zaterdag 4 december 2021

SCHOEMAEKER

1.

Meester Schoemaeker is de gemakkelijkheid zelve. Hij doet nergens moeilijk over en valt de leerlingen ook niet lastig met lesgeven. Je zou rustig kunnen stellen dat ik, in de twee jaar die ik bij hem in klas heb doorgebracht, het tweede en derde leerjaar, niet veel heb geleerd, tenminste, als het over leerstof gaat.

Wij voelen ergens wel dat er iets niet helemaal juist zit, maar de meesten onder ons stellen er geen vragen bij. Hij is toch onze schoolmeester? En behoort hij niet tot de grote mensenclub die het beste met ons voorheeft? Hij zal wel weten wat hij doet.
Dat deze situatie nadelige gevolgen voor ons kan hebben, wordt pas duidelijk tijdens het tweede jaar dat we bij meester Schoemaeker in de schoolbanken zitten en hij er op een dag wegens ziekte niet is.
Omdat meester Verhoestraete - een corpulente man die les geeft aan het derde - tijdens de grote vakantie ook al ziek geworden is, wordt onze klas in twee verdeeld, 3a en 3b.
De eerste groep, waartoe ook ik behoor, blijft bij Schoemaeker zitten. De tweede groep gaat door naar juffrouw Maeckelberg die normaal gezien les geeft aan de vierde klas.
Wanneer enkele maanden later blijkt dat één of ander venijnig kankertje het reusachtige binnenste van meester Verhoestraete verovert en de kans steeds groter wordt dat hij nooit meer terug zal keren, is iedereen de gang van zaken inmiddels gewoon en beseffen we dat de derde klas tot het eind van dat schooljaar in twee verdeeld zal blijven.
De dag dat meester Schoemaeker er niet is, wordt ook 3a bij juffrouw Maeckelberg ondergebracht. We schuiven zolang met de stoelen en de schoolbanken tot iedereen zijn handboek kan neerleggen. Juffrouw Maeckelberg, die van de afwezigheid van meester Schoemaeker gebruik maakt om onze kennis te testen, schudt verbouwereerd het hoofd als blijkt dat wij nog niets over meetkunde hebben geleerd. De woorden die ze spreekt, bij ogenblikken bijna smekend formuleert, blijken Latijn voor ons terwijl ze wanhopig op de figuren op het bord wijst. Haar befaamde scepter is een lange houten liniaal die aan haar hand vergroeit lijkt en waarmee ze soms ook leerlingen op de vingers tikt, zo kordaat dat enkele vingers van de rechterhand van Steven Weyne eens twee weken gespalkt moeten worden.
Daar zitten we nu, als een stel onnozelaars, ezels zeg maar, en wij van 3a zijn dan ook ten zeerste opgelucht als meester Schoemaeker de volgende dag terug is.
Nu ik erover nadenk, dringt tot me door dat ik Schoemaeker eigenlijk nooit echt als een onderwijzer heb beschouwd. Hij was eerder een zorgdragende vader, een herder die de hem toegewezen kudde bijeen houdt.
En wij van 3a hebben dan weer het gevoel dat we hem moeten behoeden, beschermen tegen kritiek van buitenaf. Dat we ons slimmer moeten voordoen dan we zijn.
Uit respect voor dat zachtaardige gezicht waarover steevast een melancholische glimlach ligt in dat groot, vierkantig hoofd, bedekt met achterover gekamd, grijzend haar, en versierd met woeste, weerbarstige wenkbrauwen die hem de aanblik van Stalin geven maar dan ontdaan van het haar op de bovenlip en zonder die norse, onverzettelijke blik. Een fors gebouwde reus die zich behoedzaam voortbeweegt, als bevreesd om met zijn robuuste voorkomen iets kapot te maken.
Op een doorsnee schooldag moeten we na het betreden van het klaslokaal rechtstaand naast onze schoolbank eerst gezamenlijk het weesgegroet opzeggen. Daarna mogen we gaan zitten en wordt ons met die zachte stem opgedragen ons handboek Nederlands te nemen - maar het kan evengoed wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis of iets anders zijn - en om in stilte verder te gaan daar waar we gisteren gestopt zijn. Daarna moeten we, eveneens in stilte, de bijhorende oefeningen maken.
Gewoontegetrouw kijkt Schoemaeker hierbij even op zijn uurwerk en merkt op dat wie het eerst klaar is, in stilte dient af te wachten tot ook de rest van de klas de oefeningen heeft afgewerkt. Ondertussen leest hij een boek, maakt notities in een klein schriftje, kuiert – een appel schillend – rond in klas, of staat dromerig door het raam te kijken naar de boomgaard van de directeur.
Durft hij te gaan zitten tijdens de eerste lesuren, of net na de middag, dan is de kans groot dat hij begint te knikkebollen. Zich eerst nog vergeefs verzettend, dommelt hij tenslotte in en samen met het steeds luider klinkende, regelmatige gesnurk neemt het geroezemoes tussen de schoolbanken toe. Maar altijd, net als situatie uit de hand dreigt te lopen, schiet meester Schoemaeker wakker waarbij het rumoer gelijktijdig stilvalt en tegen de tijd dat hij weer volledig bij bewustzijn is, oogt de klas opnieuw als een oase van rust.
Want Schoemaeker heeft, hoe vreemd dat ook mag lijken, gedurende zijn lange carrière immers een heel apart en uiterst doeltreffend systeem ontwikkeld om de klas in toom te houden, een tactiek die sterk afwijkt van de methodes die andere leerkrachten erop nahouden. Terwijl zij tuk zijn op het uitdelen van straf, zoekt hij eerder gelegenheden om te belonen.
Iedere eerste schooldag van de maand wrijft hij de achterkant van het opengeklapte rechterschoolbord schoon, en noteert dan de nummers onder elkaar die hij de leerlingen toegekend heeft. Zo leert hij ons wat het betekent om met een schone lei te kunnen herbeginnen.
Telkens een leerling om de één of andere reden boven zichzelf uitstijgt, beloont Schoemaeker de betrokkene door het bord met onze nummers tevoorschijn te draaien waarna hij een letter van de naam achter het nummer van de persoon in kwestie zet. Hoe vaker je in positieve zin opvalt, hoe sneller je naam voluit op het bord verschijnt. Wanneer iemand iets mispeutert, wordt een letter uitgeveegd. In uitzonderlijke gevallen durft Schoemaeker zelfs meerdere letters uit te vegen, maar dat komt zelden voor.
As je erin slaagt je naam helemaal op het bord te krijgen – en niet zoals Peter Deprez, die tijdens de speeltijd betrapt wordt wanneer hijzelf letters van zijn naam toevoegt en na de gênante ontmaskering de rest van de maand uit competitie wordt verbannen - opent meester Schoemaeker de lade van zijn bureau, en mag de gelukkige kiezen uit een stapel postzegels met exotische vogels of zoogdieren, vissen en reptielen, gebouwen uit de oudheid en vreemde koningen; sigarenbandjes met ridders, prinsessen en kastelen, cowboys en indianen, locomotieven en veelkleurige vlinders, of talloze prentjes van voetballers en wielrenners.
Maar eerst moet je dus je naam op dat bord zien te krijgen.
Christophe Wittewrongel kan er niet om lachen.

2.

Claeys stootte een rauwe oerkreet uit, en sloeg, vreemd genoeg, met het platte van zijn hand tegen zijn eigen achterhoofd.
Vreemd, behalve voor diegenen die gezien hadden hoe Christophe Wittewrongel, die net achter hem zat, enkele seconden daarvoor op diezelfde plaats met zijn vierkleurenbic had toegeslagen. Welke kleur hij hiertoe geselecteerd had, was ons niet bekend, maar het leek onwaarschijnlijk dat het beetje rood op de binnenkant van Gerdi Claeys hand van de 4 X 4 onder de balpennen afkomstig was. Ziedend schoof Claeys - die bij pesterijen meestal werd ontzien omdat hij eerder al bewezen had licht ontvlambaar te zijn en onberekenbaar in zijn overdreven heftige reactie - aan hoge snelheid uit de schoolbank en stortte zich op Wittewrongel. Deze laatste had de aanval natuurlijk aan zien komen, meer nog zelfs: gepland, en hield Claeys op afstand door hem bij de kraag van zijn stofjas vast te houden.
Christophe Wittewrongel had immers niet alleen de langste naam, hij was ook de grootste en had de langste armen. En doordat hij tijdens het eerste en ook in het tweede leerjaar al eens had moeten dubbelen, was hij bovendien met voorsprong de oudste van onze klas.
Er borrelde schuim uit de mond van Gerdi Claeys. En er zakte een snottebel uit zijn neus terwijl hij - uitzinnig van woede - huilend raasde en tierde, maar hoezeer hij ook naar Wittewrongel klauwde, hij slaagde er niet in hem te raken. Wittewrongels gezicht bestond uit een mengeling van leedvermaak en medelijden, en terwijl hij gespeeld verrast achterover helde, riep hij met korte tussenpozen gebiedend ‘AF!’ – de wijsvinger van zijn vrije hand heen en weer bewegend als een op hol geslagen metronoom - alsof het een dolle hond was die hem aanviel.
De hele klas leek ogenblikkelijk uit een diepe slaap gewekt, er werd geroepen en gejoeld en het was onduidelijk wie de broers Demeulenaere het meeste ophitsten met hun aanzwellende ‘Hoi!Hoi!Hoi!’ geroep: Wittewrongel, Claeys of zichzelf en bijgevolg de rest van de klas. Jan Tuytens, die klein en mollig van gestalte was, stond naast zijn schoolbank te springen alsof er veren in zijn zolen verborgen zaten, en Marc Lepoudere rolde bijna uit zijn bank door de slappe lach die hem bij het minste overviel en eigenlijk meer een aandoening leek.
Zo vroeg in de voormiddag leek bij meester Schoemaeker slechts met moeite door te dringen wat er aan de hand was, en hij kwam hoofdschuddend uit zijn stoel. Hij tilde de spartelende Claeys bij zijn middel op, het gejoel viel ogenblikkelijk stil. Schoemaeker bracht Claeys naar een schoolbank vooraan in klas, en stond daarna nog een tijdlang over de, nog steeds hevig snikkende jongen, gebogen, sussende woorden tot hem richtend.
Woorden die wij, zelfs nu het stil geworden was, onmogelijk konden verstaan.
Claeys bedaarde, en probeerde met huilen op te houden.
Daarna wendde meester Schoemaeker zich tot Wittewrongel, die zijn spottend, uitdagende blik nu op de leraar gevestigd had.
Maar die boog het hoofd zachtjes schuddend en zei enkel: ‘Christophe toch... Jongen toch...’, en iedere aanwezige was ervan overtuigd dat het medelijden van de meester oprecht was. Hij liep aangeslagen naar het bord en klapte het rechterdeel dicht. De ons toegekende nummers werden zichtbaar. Schoemaeker veegde zonder enige aarzeling de vijf letters weg waar Wittewrongel reeds een halve maand aan spaarde, en die ogenblikkelijk reageerde met een woedend ‘Mohow!’, alsof het hem iets kon schelen.
Nu zaten wij met ons hoofd te schudden. Het zou deze maand weer niets met Wittewrongel worden.
En daar bleef het bij; geen scheldpartij van de meester, geen tik met de liniaal, niet met de handen op het hoofd geknield in de hoek zittend of verbannen naar de gang.
Schoemaeker had zo zijn eigen methodes al en het was al langer bekend dat niet iedereen in het schoolbestuur het met die aanpak eens was. Maar voor de eerste keer hadden ook wij onze bedenkingen bij deze manier van werken.
Even later zaten we opnieuw in stilte onze oefeningen te maken, terwijl Schoemaeker indommelde. Alleen het gedempte gesnik van Claeys - die overigens ook weer aan het werk getogen was, en dat zich als een chronische aandoening in zijn keel genesteld had - bleef nog een tijdje hoorbaar in de klas.
Even voordat de middagpauze afgelopen was, begonnen de scholieren automatisch rangen te vormen; een kwebbelende meute kwam van over heel de speelplaats aangeslenterd en troepte in verschillende rijen voor de deur van de sportzaal samen. Meester Merlevede, die met de schoolbus reed en aan het eerste leerjaar lesgaf, luidde de bel. Hierna werd het zo stil dat je het gejoel kon horen in de meisjesschool iets verderop, waar de klok niet helemaal gelijk stond met die van ons. Tot ook daar de bel schalde, en alleen nog een ver buiten het ommuurde schoolplein voorbij rijdende wagen sporadisch tot hier wist door te dringen.
Ondertussen werden de leerlingen geteld.
Claeys, die vlakbij woonde en over de middag naar huis ging, verscheen aan de schoolpoort aan de hand van zijn moeder. Samen stapten ze op onze rang af. Claeys wees Wittewrongel aan. De vrouw liep vastbesloten, met een vertrokken, bleek gezicht op hem af. Ademloos keken we toe. Met een onvermoede kracht haalde ze uit. De klets op de wang van Wittewrongel danste tussen de muren van de speelplaats, galmde over de koer. Het onthutste gezicht van Wittewrongel leek deze keer niet gespeeld, hoewel je het met deze uit Houthulst afkomstige telg van café annex schroothandelaars eigenlijk nooit zeker wist. Onze oudste, grootste en langste armen hebbende klasgenoot boog plots het hoofd en verborg het gezicht in de handen. Zijn schokkende schouders bevestigden het vermoeden dat de dam in zijn hoofd gebroken was.
Zichtbaar voldaan draaide de moeder van Claeys zich om en stapte, zonder zich om één van de naderbij gekomen, geschrokken leraars te bekommeren, op de schoolpoort af en verdween. Schoemaeker, die het ongewone bezoek veel te laat had opgemerkt, haalde vermoeid de schouders op, liep op de in shock verkerende Wittewrongel af, legde een arm over zijn schouders en samen liepen ze voorop, het schoolgebouw in.
Diep onder de indruk, maar evenzeer benieuwd welke sancties onze meester deze keer ging treffen, volgde de rest van de klas gedwee.
Hij kon de moeder van Gerdi Claeys maar moeilijk straffen, haar naam stond niet eens op het bord.
We stapten ons klaslokaal binnen en zeiden naar aloude gewoonte, staande naast onze schoolbank, gezamenlijk het weesgegroet op. Daarna gingen we verder met waar we 's middags opgehouden waren. Ondertussen kuierde meester Schoemaeker tobbend tussen de lessenaars. Ook toen hij eenmaal neerzat, leek zijn geest rustelozer dan anders. Hij staarde zolang in het niets, dat we ons al begonnen af te vragen of hij deze keer misschien met de ogen open in slaap gevallen was, toen hij plots opveerde. Het was duidelijk dat de meester een besluit genomen had. Hij liep naar het bord met die typische, behoedzame tred, vermoedelijk ontstaan om de leerlingen niet te storen in hun werk en door de jaren heen vergroeid tot een dagdagelijkse manier van lopen. Hij klapte het rechterpaneel opnieuw dicht, zodat onze nummers op de achterkant andermaal zichtbaar werden.
Eerst begrepen we het niet goed.
Maar achteraf bleek deze werkwijze de enig logische te zijn.
Met een piepend krijtje vulde hij de ’s morgens uitgeveegde letters van Christophe Wittewrongels naam weer aan.

3.

Het is zondag, kort na de middag. De zon hangt, onaangedaan door ’s werelds leed, iets over haar hoogste punt heen, naakt en roerloos te genieten van zichzelf.
Onder haar stijgen venijnige klanken uit het huis op, achtervolgd door dof gestommel en monotoon gemompel. De steeds sneller aanzwellende opeenvolging van verwijten wijst erop dat er hevig slag geleverd wordt, maar we hebben geleerd dat het pas verontrustend is als we plots niets meer horen. Dan stuiven we naar binnen om ze uit die omhelzing te halen waarmee ze elkaar van zich af willen duwen.
In een vlaag van razernij houden ze elkaar vast, of beter, houdt vader moeder vast. Hij moet wel, want telkens hij haar loslaat, probeert ze hem te slaan. Ze jankt en krijst en als ze de kans krijgt, beukt ze op hem in. We begrijpen dat het erg moet zijn, erger nog dan die andere keren.
Mijn vader slaat niet, nooit, het blijft bij afweren en wegduwen. En enkel in uiterste nood en tegen zijn goesting houdt hij haar vast; hiermee demonstreert hij zijn superieure kracht en daar wordt ze alleen nog kwader door.
Jammerend trekken wij aan hun mouwen, of slaan onze armen bij hun middel om hen heen, waardoor we even met de woeste lichamen mee deinen tot ze kapseizen, ons weer zien staan. Dit brengt hen tot bedaren, en zien ze zich gedwongen een wapenstilstand in te voeren. Heel uitzonderlijk kan zo’n bestand tot een hernieuwde vrede leiden, we hebben het al meegemaakt.
Na een tijdje te hebben rondgehangen in huis gaan we opnieuw buiten spelen, eerst nog bezwaard, dan weer helemaal in het spel opgaand. De storm lijkt afgewend.
We begrijpen dan ook niet goed wat er gebeurt, als moeder het huis uit komt gelopen, haar fiets neemt, zich afduwt en rechtop op de trappers gaat staan om snelheid te halen.
Vader verschijnt in de deuropening met enkel een marcelleke boven zijn zondagse broek. Ogenblikkelijk zet hij de achtervolging in. Zijn anders zo rustige lichaam imponeert met al z’n strak gespannen pezen en spieren, het grint onder z’n blote voeten lijkt hem niet te deren.
Het is een ongelijke strijd, moeder is kansloos. Met een ruk aan de bagagedrager wordt de fiets tot stilstand gebracht. Ze maakt een afwerend gebaar, alsof ze verwacht dat hij haar vast zal grijpen. Maar hij blijft gewoon staan.
'Als je echt weg wilt,' zegt hij, 'doe dat dan morgen, als ze naar school zijn. Maar niet als ze erop staan te kijken.'
Dan draait hij zich om en loopt zonder zich verder nog om iets of iemand te bekommeren op het huis af waarin hij verdwijnt. We weten dat hij nu opnieuw languit in de driezit gaat liggen, zijdelings, de benen iets opgetrokken, het gezicht naar de muur gedraaid. Moeder staat in het midden van de straat, een hand op haar buik, de andere hand op haar mond, als in shock te huilen zonder geluid te maken. De fiets valt op de grond. We brengen haar uit het zicht van de buren, door de huiskamer naar de keuken, negeren de zetel waarin hij ligt, en dwingen haar schokkende lichaam op een stoel.
'Maar wat is dat nu met jou?', vraagt meester Schoemaeker verbaasd.
'Allee, zo erg kan het toch niet zijn…' Hij wandelt terug naar zijn bureau vanwaar hij me bezorgde blikken toewerpt. Ik snuit mijn neus, veeg mijn tranen weg, probeer mijn gesnik door te slikken. Het helpt niet. Als het speeltijd is, gebaart de meester dat ik moet blijven zitten. Als de andere leerlingen bij het naar buiten gaan in gejoel uitbarsten, komt hij naast me staan, legt een hand op mijn hoofd.
'Zeg het eens, wat scheelt er?'
Hierdoor lijkt de gruwelijkheid van wat er gaande is hernieuwd tot me door te dringen waarbij de huilbui in kracht toeneemt en het onmogelijk maakt om iets te zeggen.
'Maar jongen toch…', zegt Schoemaeker geschrokken.
'Zo schieten we niet op. Rustig maar... Leg eens uit wat er gebeurd is, misschien kan ik helpen'.
Hoewel ik dat betwijfel, slaag ik erin om tussen het, door mijn lijf jagende, onbedwingbare snikken, iets gezegd te krijgen.
'Als ik vanavond thuiskom is ons moeder weg…'
Schoemaeker wandelt hoofdschuddend naar het raam en staart naar de boomgaard van de directeur. Als hij spreekt, is zijn stem nog zachter dan anders.
'Leg dat nu eens uit aan de meester. Hij verstaat er niets van.'
En dan vertel ik het. Hoe ze ruzie maakten. Dat ze dat soms doen, maar nooit zo erg. Hoe ze probeerde weg te rijden op haar fiets.
Meester Schoemaeker zucht, komt bij me staan en legt een sussende hand op mijn schouder.
'Je moet je niet zoveel aantrekken van wat grote mensen tegen elkaar zeggen. Meestal bedoelen ze daar iets helemaal anders mee dan dat wat de kinderen denken te horen. Het zijn dezelfde woorden, maar ze betekenen iets anders. Geloof je nu echt dat je moeder jullie zomaar achterlaat? Kom, stop maar met huilen. Er is helemaal geen reden toe. Je zult het wel zien, als je thuiskomt, zal alles net zoals anders zijn. Hier, een droge zakdoek.'
Hoewel meester Schoemaeker mijn vader en moeder niet kent, en hij er gisteren nochtans niet bij was, bekruipt me het gevoel dat hij gelijk heeft.
Ik voel me ineens belachelijk zoals ik hier nu zit.
’s Avonds, als we van de schoolbus stappen, staat haar fiets er nog. Als ik de deur open, is er de vertrouwde geur van koffie en brood. En net zoals anders antwoord ik ontkennend op haar vraag, of ik huiswerk heb. Meester Schoemaeker zegt dat kinderen moeten kunnen spelen nadat ze een hele dag op de schoolbanken gezeten hebben.
'Wat voor een school is dat toch', moppert moeder terwijl ze mijn broer z’n fruitpap geeft. Daarna smeert ze me een boterham met choco.
Vader en moeder staan bij meester Schoemaeker die naar me knipoogt, mijn inzet het afgelopen jaar prijst, en dat ik een plezier ben om in klas te hebben.
Vader blijft er koelbloedig onder maar moeder glimlacht tevreden.
'En ja,' zegt hij, 'er was wel eens een probleempje, maar dat hebben we kunnen oplossen, nietwaar?' Lachend wrijft hij over mijn hoofd.
Mijn vader kijkt op zijn horloge. Het kostuum dat hij van moeder aan moest trekken, zit hem niet lekker. Zijn das zit al in z’n binnenzak.
Uiteindelijk verlaten we allemaal tevreden het klaslokaal.
'Ah ja,' zegt moeder plots, 'wat zei de meester daar over een probleempje? Heb jij dit jaar problemen gehad? Dat is het eerste dat ik daarvan hoor!'
'Wel…', begin ik een beetje aarzelend, 'van die keer dat je weg wou rijden op je fiets.'
'Wat? Heb je dat aan de meester verteld!?' Bloedrood is ze geworden. Mijn vader grijpt fronsend naar een sigaret.
Ik zou willen zeggen dat ze met meester Schoemaeker niet moeten inzitten. Dat hij mij geholpen heeft, me geleerd heeft me niet teveel aan te trekken van wat grote mensen zeggen, dat ze soms in raadsels spreken.
Dat meester Schoemaeker te vertrouwen is.
Maar ik begrijp dat het niets uit zal halen.
Zwijgend stappen we op onze fietsen.
Met de wind op kop rijden we naar huis.

Geen opmerkingen: