zondag 9 februari 2014

TIJD

Ik printte de planning voor de komende dag, en liep de winkel in. Zonet werd via de microfoon meegedeeld dat de winkel over tien minuten zou sluiten en de klanten zich nu het beste naar de kassa konden begeven om af te rekenen. Hoewel het de winkeltekst was die bij de microfoon lag, klonk het uit de mond van de Indische medewerker eerder als een dreigement. Maar dat was gewoon zijn manier van spreken. 
De onfeilbare, digitale klok wees 17:18 aan, wat betekende dat de oproep iets te vroeg door de speakers werd gestuurd. Ik controleerde de toegangsdeur. Hierrond was afgesproken dat deze pas om vijf minuten voor het doek viel op slot ging. Enkele medewerkers waren de jongste tijd iets te enthousiast als het op sluiten aankwam. Een schoonheidsfoutje waar wat aan geschaafd moest worden. Ik begreep het natuurlijk wel; je moet zelf maar eens een hele dag achter een kassa staan. Maar dat betekende nog niet dat het oké was. Het kwam er gewoon op aan bij de pinken te blijven.
De deur was nog open.

Ondertussen trok een zekere ergernis in de stemmen van mijn medewerkers mijn aandacht en ik ging kijken wat er aan de hand was. De laatste klanten bleken drie dames met een bijna zwarte huidskleur. Ze droegen lange sjaals die hun hoofden op vernuftige wijze hadden ingepakt en waarvan de uiteindes enkele keren rond de lange, donkere gewaden zaten gewikkeld die hun lichamen bedekten. Bij de ene diepblauw, de andere okergeel en de derde felgroen; pure, heldere kleuren die een bijna vrolijke energie uitstraalden.
Hun verweerde gezichten bezaten een vermoeide uitdrukking wat zorgde voor een merkwaardig contrast met die frisse, jeugdige ogen. Ze hanteerden een vreemd taaltje waar niemand van de kassamedewerkers wijs uit raakte en spraken geen woord Nederlands, Frans of Engels. Op de winkeltoog stond een grote winkelmand waarin ze de meest uiteenlopende spullen bij elkaar gesprokkeld hadden. Ze legden de voorwerpen naast elkaar en namen de tijd om uit te zoeken wat van wie was terwijl ze zich in een wolk van rust voortbewogen. Uiteindelijk kwamen ze tot een akkoord en kon het rekenen een aanvang nemen.
Ze leken recht uit een of andere Afrikaanse woestijn te komen, gewend om maandenlang op water te wachten en grote droogtes te trotseren. Eigenlijk verwachte ik door het raam in het vallende duister elk moment enkele machtige koppen van kamelen te zien opduiken, nieuwsgierig peilend waar hun meesteressen naartoe waren. Ondertussen noteerden ze ook zelf de prijzen en telden de getallen bij elkaar, tot grote ergernis van het gehaaste kassapersoneel. Maar de uitkomst was gelijk en geleidelijk aan lukte het om af te rekenen. Tenslotte waren we bij de laatste dame aanbeland.

Dromerig rekende ze de bedragen bij elkaar en deed alsof de zijdelingse opmerkingen vol ongeduld en frustratie van het kassamensen niet voor haar bedoeld waren. En toen schudde ze haar portemonneetje uit op de winkeltoog en begon het koperkleurige kleingeld te ordenen in kleine groepjes. Ook na een hertelling kwam ze nog steeds negen cent te kort.
De kassamensen probeerden haar duidelijk te maken dat ze het beste iets terug kon leggen, maar de dame in kwestie begreep het niet, of vond het helemaal niet erg, of vond in elk geval niet dat het haar probleem was. De taalbarrière werkte hierbij in haar voordeel, want ten einde raad en onder druk van de digitale klok wendde het kassapersoneel zich tot mij, ving opgelucht het bijna onzichtbare schouderophalen op, en incasseerde toen gelaten het tekort.

‘Ik wist het’, zei de Indiër nadien, ‘ik zij een kwartier voor sluiting al waarschuwen, want ik ken vrouwen’, hij draaide met zijn ogen, ‘maar het heeft gewoon geen zin. Altijd is hetzelfde. Altijd hebben zij geld tekort. Altijd. Niet veel, maar altijd beetje.

En zij kennen geen tijd.’

BRIL

Voor me stonden twee vrouwen. Korte, gedrongen posturen. Ze hadden allebei een asgrijs kapsel waarin magenta de haren oplichtte. Maar ook hun gezichten leken heel erg op elkaar. Enkel hun bril verschilde.

‘Hoe snel kunt u een huis komen leegmaken?’ vroeg de vrouw die de zware brilmontuur torste. 
‘Ik zal u het telefoonnummer van de ophaaldienst geven’ zei ik, ‘dan kunt u meteen een datum en een tijdstip afspreken.’
‘Maar het moet wel snel gaan’ zei de vrouw met enige bezorgdheid in haar stem, ‘het huis is verkocht, en dit weekend willen de mensen die erin komen verhuizen.’
‘Het spijt me’ zei ik, ‘meer kan ik niet zeggen maar met de mensen van de ophaaldienst zult u meteen kunnen nagaan wanneer het ten vroegste voor hen lukt. Is er veel om op te halen?’
‘Een huis vol’ zei de vrouw en zocht bij de andere met de lichte montuur om wat ondersteuning. ‘Ja’ vervolgde deze - zelfs hun stemmen waren gelijkend – en ze begon op te sommen: ‘een keukentafel met vier stoelen, keukenkasten, een koelkast, een eettafel met zes stoelen, een dressoir, een drie-zit en twee relaxzetels, een tv, vier slaapkamers…'
‘En alles is nog in een goeie staat?’ onderbrak ik haar.
‘Zeker’ zei de vrouw, ‘maar het is niet nieuw natuurlijk, veel spullen dateren nog van toen wij jong waren, en die twee relaxen hebben we gekocht kort voor vader stierf, weet je nog’ en ze stootte de andere vrouw aan met haar elleboog.

‘Hoe dan ook, het beste wat u nu kunt doen is zo snel mogelijk bellen voor een afspraak maar het zal erom spannen, want het is al woensdag…’ Het was eventjes stil, en toen vroeg ik zacht: ‘Is uw moeder nu ook overleden misschien?’
‘Nee’ zei de eerste vrouw met een glimlach, ‘maar ze gaat morgen naar een rusthuis… en ze weet het nog niet...’
‘Hoezo, ze weet het nog niet?’ 

‘Nee, we zijn er wel al eens met haar geweest, maar ze vond het er verschrikkelijk en ze wilde er daarna niets meer over horen. Ze vond dat het er stonk, en dat was helemaal niet waar. Je kunt er gewoon niet met haar over praten. Maar ze is nu achtentachtig, en we hebben bericht gekregen dat er een plaats vrij gekomen is en dat wij nu als eerste op de lijst staan, dus mogen we deze kans niet laten schieten’.
‘Maar kan ze nog op eigen benen staan of is ze ziek, of zijn er aanwijzingen dat ze begint te dementeren?’ Ik weet niet wat ik eigenlijk wou horen.
‘Nee, maar ze is bijna negentig en dat is toch geen vrouw meer om alleen te wonen?’

‘Maar hoe gaan jullie dat dan doen morgen? vroeg ik.
‘Daar hebben we lang over nagedacht’ zei de vrouw met de zware brilmontuur. ‘Denk niet dat het gemakkelijk is. Ik heb enkele nachten geen oog dicht gedaan, altijd ben ik ermee bezig…’ De andere vrouw knikte, en vervolgde: ‘We hebben een uitstap gepland. Ze verwacht ons morgenochtend om er met de hele familie op uit te gaan, maar in plaats daarvan brengen we haar naar het rusthuis.’
Ze keken allebei eventjes op naar mijn gezicht, maar wendden de blik daarna op hetzelfde moment weer naar de grond. ‘Ja, we weten het, het is erg maar het kan niet anders…’
‘En het huis is verkocht?’ Ik kon het maar moeilijk bevatten. Stilzwijgend gaf ik hen de folder met het telefoonnummer.

‘Maar het was dan ook ons huis’ zei de andere vrouw die ineens in de verdediging trad, ‘ze heeft het ons meer dan twintig jaar geleden geschonken toen vader stierf zodat als haar iets overkwam er geen successierechten betaald moesten worden. En het is toch niet dat we haar er meteen hebben uitgezet, zoals je toen in gelijkaardige situaties wel eens hoorde. Maar nu zijn we zelf al oude mensen, en wij kunnen haar ook niet meer in huis nemen. En daarenboven hadden we niet verwacht zo snel een koper voor het huis te vinden, maar we hadden het nog maar pas te koop gezet of er waren al een paar kandidaten. Het was nog een hele organisatie om te regelen dat die mensen het huis konden bezichtigen. Maar dat is allemaal goed gegaan, ze heeft er niets van gemerkt.’

Morgen gaat moeder het wel merken dacht ik schamper maar zweeg. Het waren mijn zaken niet, en wat wist ik ervan?
‘Nu zit ze altijd alleen, al haar kennissen van vroeger zijn dood en ze komt het huis niet meer uit. Ze kookt niet meer, en zindelijk op zichzelf is ze ook niet echt… Daar krijgt ze elke dag een warme maaltijd, en leert ze opnieuw mensen kennen.’
‘Ja’ beaamde de andere, ‘en dan hebben wij ook weer wat rust…’
Bezwaard staarden ze naar de grond.
‘Ik wou dat we al enkele dagen verder waren’ zei de ene terwijl ze de folder in haar tas stopte.
‘Ik ook...’ zei de andere, 'ik ook.’

GELUK

Het was een typische zaterdag. Halverwege de namiddag zag het voorste deel van de winkel zwart van het volk. Aan beide kassa’s schoven mensen aan, en ondertussen graaiden kooplustigen tussen de resten die voorgangers hadden laten liggen. Een onophoudelijk gescharrel in de hoop toch iets te vinden, iets waar men onbewust reeds lang naar zocht, een verdwaald hebbeding waar alle anderen overheen gekeken hadden.
Een kleinigheid van grote waarde voor geen geld.
Af en toe veerde iemand overeind, peinzend kijkend naar het voorwerp dat hij of zij vasthield - of dit misschien die unieke, onverwachte vondst kon zijn.

Aan kassa één was een kalende jongeman aan de beurt die een reusachtige bolvormige fles afrekende. Er zat een lichtgroene schijn in het onregelmatige glas waarin de jongen - die gefascineerd keek naar zijn aanwinst - samen met de andere omstaanders, grotesk vervormd weerspiegeld werd. De hem omringende klanten keken bewonderend naar de enorme fles en een man die ik hier geregeld zag en die vaak een aangeschoten indruk maakte, formuleerde een onbegrijpelijke maar hoogstwaarschijnlijk goedbedoelde grap. Een oudere dame wenste de jongen breed glimlachend succes met het ding.

Ik zag hoe hij het kasticket in de fles liet vallen die hij daarna liefdevol in zijn armen nam en ermee naar de deur liep. Mensen keken hem na. Ik wendde mijn blik af, en hoorde zo goed als ogenblikkelijk een gil en tegelijkertijd een ontzettende knal. Ik draaide me om en zag een verbijsterde jongeman die middenin een plas glas stond. Een handvol toeschouwers staarde aangedaan naar de plaats van de ramp.
Ashi slenterde dichterbij met borstel en blik.
Er is maar weinig dat hem van zijn stuk kan brengen.

Ik nam de borstel uit zijn handen en liep naar de jongen. Om het leed wat te verzachten zei ik: ‘Scherven brengen geluk’. De jongen haalde teleurgesteld de schouders op en begaf zich opnieuw naar de uitgang.
Ashi zette het blik dat voorzien was van een lange steel op de grond bij de hoop versplinterd glas. Ik schoof met behulp van de borstel een deel van het glas in het metalen veegblik dat ik bij de steel vasthield en bracht de inhoud naar een glasbak die in een hoek achter de winkeltoog stond.
Toen ik terug liep, zag ik als in slow motion hoe mijn Afghaanse medewerker het kasticket van tussen de resterende scherven viste, en er een korte blik op wiep.

'Scherven vandaag alleen geluk voor winkel brengen', zei hij terwijl ik zoals altijd vruchteloos zocht naar een spoor van ironie in dat gezicht.