Ik printte de planning voor de komende dag, en liep de
winkel in. Zonet werd via de microfoon meegedeeld dat de winkel over tien
minuten zou sluiten en de klanten zich nu het beste naar de kassa konden begeven
om af te rekenen. Hoewel het de winkeltekst was die bij de microfoon lag, klonk
het uit de mond van de Indische medewerker eerder als een dreigement. Maar dat
was gewoon zijn manier van spreken.
De onfeilbare, digitale klok wees 17:18 aan, wat betekende
dat de oproep iets te vroeg door de speakers werd gestuurd. Ik controleerde de
toegangsdeur. Hierrond was afgesproken dat deze pas om vijf minuten voor het
doek viel op slot ging. Enkele medewerkers waren de jongste tijd iets te
enthousiast als het op sluiten aankwam. Een schoonheidsfoutje waar wat aan
geschaafd moest worden. Ik begreep het natuurlijk wel; je moet zelf maar eens
een hele dag achter een kassa staan. Maar dat betekende nog niet dat het oké
was. Het kwam er gewoon op aan bij de pinken te blijven.
De deur was nog open.
Ondertussen trok een zekere ergernis in de stemmen van mijn
medewerkers mijn aandacht en ik ging kijken wat er aan de hand was. De laatste
klanten bleken drie dames met een bijna zwarte huidskleur. Ze droegen lange
sjaals die hun hoofden op vernuftige wijze hadden ingepakt en waarvan de
uiteindes enkele keren rond de lange, donkere gewaden zaten gewikkeld die hun
lichamen bedekten. Bij de ene diepblauw, de andere okergeel en de derde felgroen;
pure, heldere kleuren die een bijna vrolijke energie uitstraalden.
Hun verweerde gezichten
bezaten een vermoeide uitdrukking wat zorgde voor een merkwaardig contrast met
die frisse, jeugdige ogen. Ze hanteerden een vreemd taaltje waar niemand van de
kassamedewerkers wijs uit raakte en spraken geen woord Nederlands, Frans of
Engels. Op de winkeltoog stond een grote winkelmand waarin ze de meest
uiteenlopende spullen bij elkaar gesprokkeld hadden. Ze legden de voorwerpen
naast elkaar en namen de tijd om uit te zoeken wat van wie was terwijl ze zich
in een wolk van rust voortbewogen. Uiteindelijk kwamen ze tot een akkoord en kon
het rekenen een aanvang nemen.
Ze leken recht uit een of andere Afrikaanse woestijn te
komen, gewend om maandenlang op water te wachten en grote droogtes te
trotseren. Eigenlijk verwachte ik door het raam in het vallende duister elk
moment enkele machtige koppen van kamelen te zien opduiken, nieuwsgierig peilend
waar hun meesteressen naartoe waren. Ondertussen noteerden ze ook zelf de prijzen
en telden de getallen bij elkaar, tot grote ergernis van het gehaaste kassapersoneel.
Maar de uitkomst was gelijk en geleidelijk aan lukte het om af te rekenen. Tenslotte
waren we bij de laatste dame aanbeland.
Dromerig rekende ze de bedragen bij elkaar en deed alsof de zijdelingse
opmerkingen vol ongeduld en frustratie van het kassamensen niet voor haar
bedoeld waren. En toen schudde ze haar portemonneetje uit op de winkeltoog en
begon het koperkleurige kleingeld te ordenen in kleine groepjes. Ook na een
hertelling kwam ze nog steeds negen cent te kort.
De kassamensen probeerden haar duidelijk te maken dat ze het
beste iets terug kon leggen, maar de dame in kwestie begreep het niet, of vond
het helemaal niet erg, of vond in elk geval niet dat het haar probleem was. De
taalbarrière werkte hierbij in haar voordeel, want ten einde raad en onder druk
van de digitale klok wendde het kassapersoneel zich tot mij, ving opgelucht het
bijna onzichtbare schouderophalen op, en incasseerde toen gelaten het tekort.
‘Ik wist het’, zei de Indiër nadien, ‘ik zij een kwartier
voor sluiting al waarschuwen, want ik ken vrouwen’, hij draaide met zijn ogen, ‘maar
het heeft gewoon geen zin. Altijd is hetzelfde. Altijd hebben zij geld tekort.
Altijd. Niet veel, maar altijd beetje.
En zij kennen geen tijd.’