zondag 28 maart 2010

J.P.


1
Op een dag, toen ik thuiskwam van school, zat de oude pastoor aan onze keukentafel. Hij was nog nooit bij ons thuis geweest en ik had hem niet eerder met mijn ouders samen gezien. De jonge onderpastoor kwam soms bij ons in klas, en hij leek me redelijk normaal, bijna menselijk zelfs. Maar de oude pastoor kende ik slechts van het stukje van de preek die hij in het Latijn las, tijdens het verplichte kerkbezoek. De rest van de dienst bracht hij op een stoel door. Ik had hem nog nooit van zo dichtbij gezien. Eerlijk gezegd was ik bang van hem. Hij stond te dicht bij God.

Mijn moeder zag er opgetogen uit. De priester glimlachte naar me. Het had iets pijnlijks, die barstjes in dat ijselijke gezicht. Moeder legde me uit dat hij een nieuwe misdienaar zocht. Om de een of andere reden leek ik daarvoor geschikt. Naast het feit dat dit een hele eer was, kon ik zo ook sneller sparen voor de koersfiets die ik wilde. Ik was nu eenmaal bezeten van wielrennen. Niemand die het op school kon halen tegen mij op mijn jongensfiets. De toekomst lonkte! Het was voorlopig nog een geheim, maar in mijn ogen stond het vast dat ik een wielergod zou worden. Het enige waar het me aan ontbrak was een echte koersfiets. Dit was een buitenkans verzekerde de priester me knipogend. Als misdienaar kon ik een mooi centje bij verdienen. Maar ik mocht er eerst nog even over nadenken.

Net toen ik besloten had om toe te happen, bracht vader tot ieders verrassing een racefiets mee naar huis. De fiets was niet nieuw meer, maar zag er nog behoorlijk uit. Daartoe had hij 'Elvis', één van zijn favoriete vogels van de hand gedaan. Mijn vader was een liefhebber van vinkenslag. 'Elvis' was voor de tweede keer kampioen geworden, en het toeval wilde dat de fietsenmaker in het dorp, ook al een vinkenier, een grote interesse in de vogel had. Mijn vader adoreerde zijn vinken, en ik weet zeker dat het geen gemakkelijke beslissing was om 'Elvis' op te geven. Ik weet ook dat hij gelooft dat hij mijn ziel toen heeft gered.

Dat de koersfiets te groot was, vond ik eerst niet erg. In de praktijk bleek dat echter een aantal onoverkomelijke problemen op te leveren. Het stuur was te ver van het fietszadel verwijderd, en ik kon met moeite met mijn voeten bij de grond. Maar het ergste was dat ik niet vooruitging. Mijn reputatie kreeg een flinke deuk. Het leek alsof de fiets zijn eigen willetje had, ik kreeg er geen controle over. Langzaam verloor ik mijn interesse en begon opnieuw te rijden met mijn oude, vertrouwde jongensfiets. Na eerst nog een tijdlang doelloos in de hal tegen de muur te hebben geleund, verhuisde vader de racefiets op aandringen van moeder naar de zolder. Ik was opgelucht toen het wielerseizoen afgelopen was.

Ik bleef lange tijd één van de kleinsten van mijn klas, maar op mijn vijftiende kreeg ik plots een groeischeut die moeder aan de rand van de wanhoop bracht. Als ik 's morgens uit de badkamer kwam, sloeg ze soms een hand voor haar mond, schudde het hoofd en mompelde ontzet, 'Het is niet mogelijk, hij is wéér gegroeid...' Kleren die ze te groot kocht, kwamen in een mum van tijd in de kast van mijn jongere broer terecht.

Na de jaarwisseling leek de winter zo goed als afgelopen. En na een zachte januari maand kondigde ook februari zich mild aan. Het leek wel lente. Voor een schoolopdracht was ik op zolder tussen oude rommel op zoek. Mijn oog viel op de fiets. Hij schitterde in het oog van een bundel zonnestralen die door het dakvenster naar binnen vielen. Er omheen dansten stofdeeltjes een eeuwige dans. Het hele gebeuren had iets religieus. Alsof God iets duidelijk wou maken. Diep onder de indruk besloot ik het nog eens te proberen. De volgende zaterdag loodste ik de fiets door de nauwe traphal naar beneden. Het bleek een hele krachttoer, maar het lukte. Daarna besteedde ik de rest van de dag aan een onderhoudsbeurt en het oppoetsen van de fiets.

De volgende dag vertrok ik stipt om zeven uur. De avond ervoor had ik met mijn moeder afgesproken dat ik op de terugweg ontbijtkoeken mee zou brengen. Toen het grind onder mijn hard geblazen tubes knarste, verkeerde het huis nog in een diepe slaap. Fietsend mocht ik toezien hoe de wereld wakker werd. Hoe het licht de duisternis van de uitgestrekte weilanden verdreef. Een vage mist dwaalde over het land. De fiets zat me als gegoten. Alles paste perfect. Dit was het begin van een groots avontuur. De wereld lachte me toe. Het was fan-tas-tisch. Tot dat moment.

2
Ik bevond me op de grote baan naar Veurne. Er stond een lichte tegenwind, maar ik hield een strak tempo aan. Hij stak me met zo'n vaart voorbij dat mijn benen op slag blokkeerden. Voorovergebogen stond hij rechtop op de trappers. Zijn stevige billen zweefden op ooghoogte boven een fietszadel met luipaardmotief. Iets verderop wachtte hij me op, mompelde dat de fietsen nog in winterslaap leken. Het waren de eerste woorden die hij tegen me zei. Pas toen hij zijn zonnebril naar boven kantelde, herkende ik hem. Mijn hart sloeg over, en ik kreeg het ineens warm en koud tegelijk. Ieder haartje op mijn lichaam richtte zich op. Terwijl ik me afvroeg of ik bloosde voelde ik het bloed naar mijn gezicht razen. Aan de andere kant was het een geruststelling. Voorbij gestoken worden door een God, zelfs al is het aan zo'n snelheid, is allesbehalve een vernedering.

Enigszins van de verrassing bekomen, werd mijn aandacht getrokken door enkele eigenaardigheden aan zijn fiets. De ronde handgrepen waren vervangen door twee mooie, donkere hoorns. Ze glansden in het ochtendlicht. De rest van het stuur en het metalen kader waren bekleed met rundervacht. Hij legde uit dat de fiets door deze buitensissigheden niet voldeed aan de normen van het wedstrijdreglement, en daardoor jammer genoeg enkel op training gebruikt kon worden. Hij stelde voor om samen verder te rijden. Een comfortabele situatie was het niet. Het leek alsof hij zichzelf continu af moest remmen, terwijl ik alles uit de kast moest halen. Het zweet gleed via mijn slapen over m'n wangen en bleef schommelen aan mijn kin. Mijn rennerspak plakte als een natte dweil aan mijn lijf. Ik hijgde als een hond die te lang in de zon gelegen had. Algauw moest ik mijn reserves aanspreken. Ik had moeite om in een rechte lijn te blijven rijden. Gelukkig was er niet al te veel verkeer.

Tenslotte naderden we het dorp waar ik woonde. Ik was doodop. We stopten bij De Ruyterhoek. Toen we binnen stapten, werd het stil in het café. Boven de koelkast hing een ingelijste foto van J.P.. Hij deed alsof hij het niet merkte, maar toen hij naar me keek zag ik pretlichtjes in zijn ogen. Hij bestelde twee Rodenbach's. Verzocht de waardin om een rauw ei, en een leeg glas. Verbrijzelde met kennis van zaken de eierschaal, en verwijderde het eiwit. De dooier verdween in het donkere bier dat voor me stond. Hij zag mijn verbazing en lachte die beroemde lach, stak toen een sigaret op en hoestte als een beginnende roker. Hij vloekte, terwijl hij zich op de borst klopte. We bleven rechtstaan aan de bar, en zelfs om te roken deed hij zijn vingerloze handschoenen niet uit. Wonderlijk genoeg smaakte de Rodenbach me. Amper een kwartier later namen we afscheid en reden toen elk een andere richting uit. Ik voelde me een heel stuk beter toen ik halt hield aan de bakkerij. Het was elf uur in de ochtend.

3
Ook de zondagen daarna vertrok ik stipt om zeven uur. De eerste zondag begaf ik me opnieuw via de Bethoosterse Broeken tot diep in het verslagen landschap Bachten de Kupe, maar de keren daarna zocht ik andere reisdoelen uit. Ik had gedacht dat onze ontmoeting een eenmalige gebeurtenis zou zijn, een sterk verhaal voor later, maar keer op keer wist hij me te vinden. Telkens volgens hetzelfde patroon; uit het niets dook hij op, waarna hij me ergens opwachtte. Lange tijd vroeg ik me af hoe hij het voor elkaar kreeg, tot ik jaren later in het Wielermuseum per toeval zijn trainingschema's onder ogen kreeg. Daaruit bleek dat mijn bestemmingen gewoon deel uitmaakten van zijn zondagse oefenritten.

De laatste zondag van februari besloot ik naar Heuvelland te rijden. Ik begon plezier te krijgen in het fietsen, wat voor een deel toe te schrijven was aan het feit dat ik nu ook 's avonds regelmatig een uurtje trainde. Ik verwonderde me over de voldoening die ik voelde, toen ik merkte dat de spieren in mijn benen strakker werden.

Het was een rustige, windstille ochtend. Via Houthulst, Poelkapelle, belandde ik in Sint Jan, en vandaar in Ieper. Ik had al enkele keren achterom gekeken en begon net te vrezen dat ik J.P. niet te zien zou krijgen toen hij als een razende voorbij vloog, net voor het einde van het Ieperleekanaal. Even verder stond hij tegen een geknotte wilg te plassen. Hij droeg dat fameuze matrozenpak. Hij klopte me op de schouder, verwarde mijn haar, kietelde me plagerig. Zei dat ik hem deed denken aan de jongere broer die hij niet had. Die dag bleek hij, meer nog dan anders, in een uitgelaten stemming. Ontspannen kuierde hij naast me op zijn fiets richting Dikkebusvijverbeek, terwijl ik een buitenmenselijke inspanning leverde om mee te kunnen. Vandaar rolden we naar Vlamertinge, en reden zonder er speciale aandacht aan te besteden voorbij de Sint Sixtus abdij. Hij probeerde me iets bij te brengen. Hoe je soms de armen hebt, maar niet de benen. De benen, maar niet het hoofd. Dat je op zo'n dag dus wat geluk moest hebben. 'Maar heel af en toe', merkte hij op, 'is er een dag dat alles meezit.' Dat waren de keren dat hij zijn kostuum meenam voor de receptie achteraf.

We doorkruisten het Canadabos, Galgebos en het Sixtusbos. Hij haalde allerlei kunstjes uit op zijn fiets. Jongleerde een tijdlang over de modderige paadjes op zijn achterwiel, en wanneer we ergens moesten stoppen, bleef hij rechtop stilstaan zonder een voet op de grond te zetten. Zijn enthousiasme werkte aanstekelijk. Even later lag ik in de modder. Ik had een lachsalvo verwacht, maar in plaats daarvan leek hij vertederd, en vanop zijn fiets trok hij me recht. Hij hield me bij de schouders vast.
'Ga voor de passie', fluisterde hij zacht.
'Alles wat je doet, moet je doen alsof het voor het eerst, of voor het laatst is.'

De hele tijd moest ik me ervan overtuigen dat het echt gebeurde. Dat het J.P. was, in dat matrozenpak op die met koeienvellen beklede fiets naast me. Ik heb het er, behalve één keer met mijn vader, nooit met iemand over gehad. Wie zou geloof aan mijn woorden hebben gehecht? Het zou me trouwens niet verbazen mocht dit relaas zelfs nu, na al die jaren, nog in twijfel worden getrokken.

Even later sneden we Watou in twee, en reden naar de grens. We bereikten de Vuile Seulestraat en gingen rechtsaf aan Het Helleketelbos. In Abele gingen we over de Schreve waarna we aan het echte werk konden beginnen. Voor ons lag de beruchte Schomminkelstraat. De snelheid die hij hier aanhield, in de mening dat hij treuzelde, was voor een gewoon mensenkind onhaalbaar. Maar ik deed mijn uiterste best. Niet dat ik me met hem wou meten, maar ik was als de dood dat hij me als een blok aan zijn been zou beschouwen. Toch voelde ik dat ik dit onmogelijk vol kon houden. Plots was er die hand op mijn rug. Moeiteloos duwde hij me naar boven. Waar hij me aanraakte, voelde ik de energie naar binnen stromen. Ik kan die hand daar nog steeds voelen. Gelukkig liet hij los toen er uit tegengestelde richting enkele renners opdoken.

We kwamen bovenop de Rodeberg, hij wees me op de Zwarteberg, Catsberg en Casselberg. J.P. wist altijd waar we ons bevonden, hij was een levende legende. We reden rechtdoor, richting Loker, gingen rechts aan de kerk en daarna links. De Kemmelberg doemde voor ons op. Eerst treuzelden we nog even langs de Scherpenberg, alsof hij me wou laten aansterken, reden tot bovenop de Monteberg en begonnen toen in klein verzet aan de beklimming. Stiekem keek ik naar hem. Het leek alsof zijn lichaam lachte met deze heuvel, terwijl bij mij uit iedere porie zweet uitbrak.

'Klimmen is eigenlijk dalen', zei hij. Hij had niet eens een versnelde ademhaling. De ontzetting moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest, want hij schoot uit in een lach. 'Nee echt', vervolgde hij met zijn meest charmante glimlach, 'hoe dieper je gaat, hoe hoger je raakt. Het doet er niet toe, of het een heuvel of een berg is. De grootste hindernis zit in je hoofd.' Hij sprak rustig en bedaard, terwijl ik me noodgedwongen op mijn ademhaling concentreerde. In de Ruyterhoek zette de waardin inmiddels automatisch een glas en een ei naast mijn Rodenbach. Hoe had ik kunnen weten dat deze zondagmorgens bepalend zouden zijn voor de rest van mijn leven?

4
We hielden halt omdat mijn fiets zo'n vreemd geluid maakte. Hij keek spiedend om zich heen, en haalde toen een klein plastic flesje onder z'n fietszadel vandaan. Even vreesde ik dat de verhalen die ik had gehoord nu toch waar zouden blijken te zijn. Maar nadat hij het dopje had verwijderd, bracht hij hier en daar een druppel van de inhoud op het centrale zenuwstelsel van mijn fiets aan. Toen we verder reden, was het vervelende geluid verdwenen. Hij knipoogde en fluisterde 'Vandemoortele!'

Terwijl hij zijn stuur liefdevol streelde, legde hij uit dat een goeie renner altijd met één oor luisterde naar zijn fiets. Toen maakte hij een rij sprongetjes, waarbij beide wielen van de grond kwamen. Zelfs nu vorderde hij nog even snel als ik. Hij verklapte me dat hij als kind al verslaafd aan fietsen was. Volgens zijn moeder lag hij reeds in de wieg gedurig met die beentjes te trappelen in de lucht. Op school reed hij tijdens de speeltijd constant rondjes. Hij droomde ervan postbode te worden. Op zaterdag hielp hij bij een fietsenmaker in de buurt. Verder had hij bijna ieder vrij ogenblik van zijn jeugd op de fiets doorgebracht.

5
Begin maart leek de winter herbegonnen. Het had de nacht van zaterdag op zondag gesneeuwd, en daarna waren de temperaturen tot ver onder het nulpunt gezakt. Ik was niet van plan geweest op training te vertrekken tot mijn vader vroeg of het een vriend van mij was, die daar onophoudelijk voor onze deur met zijn fietsbel bleef rinkelen. Hoe wist hij in godsnaam waar ik woonde? Later bekende ik in een overmoedig moment dat J.P. die vriend was waarmee ik een tijdlang op zondagmorgen was opgetrokken. Maar mijn vader reageerde niet. Had hij me niet gehoord, of hij deed alsof? Terwijl ik mijn fietstenue aantrok, voelde ik mijn hart opspringen van blijdschap. J.P. stond op straat op mij te wachten.

'Een fietser is een evenwichtskunstenaar' mompelde hij, toen de bevroren sneeuw kraakte onder onze banden. Even leek het er nog op dat hij grootse plannen had die dag. 'Als je iets wil bereiken moet je er alles voor over hebben' zei hij. 'Je moet koppig zijn, je door niets laten afleiden, en nooit opgeven, wat er ook gebeurt.'

Maar onze ambities bleken niet verder te reiken dan de Ruyterhoek, waar we de hele zondagmorgen bleven hangen. We waren er ondertussen al goed ingeburgerd, van alle kanten werden J.P. en ik op pittige bruintjes getrakteerd. Ik herinner me van die morgen dan ook slechts nog enkele rokerige flarden. Zoals dat het ei vanaf de derde Rodenbach achterwege bleef. En J.P. in grote vorm verkeerde. 'C7' riep hij, waarna iemand geld in de jukebox gooide. Even later weerklonk 'Venus' van Shocking Blue. Onder luid aplaus signeerde hij met een alcoholstift de volumineuze, lichtblauw dooraderde borsten van de waardin. Het feest eindigde abrupt toen hij zittend op een barstoel aan de toog met die buitengewoon beweeglijke handen een zwerm vlinders nabootste. Plots leken ze zich tegen hem te keren, waardoor hij met stoel en al achterover viel. Toen hij overeind kwam, besloot hij dat het tijd was om te vertrekken. Nooit vergeet ik hoe hij zijn naam met een welgemikte straal sierlijk in de sneeuw piste. Aangeschoten reed ik naar huis. Zeer tegen mijn zin werd ik teruggestuurd. Ik was de ontbijtkoeken vergeten.

De tweede zondag van maart leek de lente nu echt door te breken. Een kiviet zat in de berm met een gigantische tak in zijn bek. Ik herinnerde me dat J.P. terloops vermeld had dat hij de dag nadien een wedstrijd moest rijden, en z'n benen de nodige rust wou gunnen. Toch verwachtte ik de hele tijd dat hij me plots voorbij zou vliegen. Die nacht droomde ik dat ik verkeerd gereden was. Eerst was ik er nog gerust in, J.P. kon ieder moment te voorschijn komen. Maar het wachten was vergeefs, en ik had het ellendige gevoel dat ik er voortaan alleen voor stond. Toen ik de dag nadien het nieuws van het ongeval vernam, ben ik voorgoed met wielrennen gestopt.

zaterdag 13 maart 2010

Zomer

Ik ga hem eens doorgeven zegt Roderik. Zijn ogen draaien een halve cirkel tot ze naar boven starend bevriezen. Ondertussen overhandigt hij me de telefoon.
Met Rino zeg ik.
A meneer Marino, 't is ik é, zegt een fluwelen, broze stem, nauwelijks hoorbaar.
'k Ben dinsdag bij u geweest en ge hebt mij toen uw boeken getoond.
Het is niet dat de grond onder mijn voeten wegvalt, of dat het me zwart voor de ogen wordt, maar het scheelt niet veel.
Een stoet mensen passeert de reveu.
Ge weet wel, van op de markt meneer Marino, met die boeken over coureurs, vervolgt de stem, ge toonde me er eerst een paar boven op een tafel, toen in een kast, en daar achter nog twee plankjes beneden...
Nu weet ik het weer: een oude man die moeite had met stappen en boeken van wielrenners verzamelde. Hij heeft er een opzienbarende stapel van meegenomen. Verramsjte exemplaren van Memoires van een Wielerverzorger van Jef D'Hont, De Generatie Boonen van Michel Wuyts, en Michel Pollentier's gevecht met de schaduw van Herman Laitem. Een exemplaar van het wielertijdschrift De Muur met dat essay over Hemmingway. Daaruit blijkt dat de nog steeds hoog gewaardeerde schrijver naast stierenvechter, vrijheidsstrijder en vrouwenzot ook nog een wielrenner geweest is. Ik vermoed echter dat het de oude verzamelaar eerder te doen was om het stuk Betreurde Held, over Michael Rasmussen.
Verheugd merkte ik dat hij het tweedehands staande pareltje De Passie van Marc Van Den Bossche, Wielrennen gevonden had. Dit moest wel een kenner zijn. Uit de recentere aanbiedingen had hij Museeuw Spreekt van Rik Vanwalleghem en De Zomer van '69 van Patrick Cornillie gelicht. Hij was aan een tafeltje gaan zitten, haalde twee stijf van de muntstukken staande portemoneetjes te voorschijn en maakte die voor zich leeg. Hij rekende af met een tekort van een euro en zevenentachtig cent, maar zijn vrouw was hoofdschuddend gearriveerd en paste de rest bij. Hij leek plots op een groot kind naast deze vrouw.
Naar het schijnt zijn er mannen die heel hun leven op zoek blijven naar zijn moeder.
Het was duidelijk dat deze man haar gevonden had.

Wij moesten weg é meneer Marino, terug naar Langemark, en met de bus kies je je uren niet zelf. Mijn vrouw zei plots dat we het niet gingen halen en dus zijn we te lope vertrokken.
Zijn stem klinkt iets hoger dan van de oude betreurde Claus (toen die in het geheim besloten had zijn lidmaatschap hier op te zeggen ), en wat zachter dan van Johnny Cash (toen the man in black alles in gereedheid bracht om zijn vrouw June Carter te vergezellen in de eeuwige jachtvelden), maar is in hetzelfde bedje ziek.
Soms heb je er geen idee van waar een gesprek heen gaat, maar in de meeste gevallen heb je tenminste een vermoeden. Is hij zijn pet vergeten? Zijn sleutelbos kwijt? Is zijn vrouw sindsdien vermist?
Wil je iets voor me doen meneer Marino?
Maar natuurlijk zeg ik.
Ik heb daar nog twee boeken gezien, De Ronde van Italië van Dino Buzzati en De Ronde van Italië van Erik Brouwer. Ik kon niet kiezen welke van de twee ik mee zou nemen, en plots moesten we weg. Maar ik ben daar nu al de hele week over aan het denken meneer Marino. Ik kan er niet van slapen. Zou je ze allebei opzij kunnen zetten?
Maar natuurlijk zeg ik.
Wanneer zou u er dan omkomen?
Dat is het nu net zegt die beverige stem aarzelend, we kunnen pas over vier maanden opnieuw langskomen, in juli... Maar we komen zeker en vast en ge moogt het noteren, Cyriel Vancraeynest, ik zal het eens spellen, cee, ygrik, erre, eee, elle, Vancraeynest. Wat peinst ge, is't goed?
U kunt op me rekenen zeg ik.
Hij gaat ze opzij zetten hoor ik hem nog zeggen vooraleer de verbinding verbroken wordt.
Het belooft voor de zomer.

woensdag 10 maart 2010

Een Vrolijk Tranendal

Richard Yates, 'Cold Spring Harbor'


Niemand kan zo mooi over de menselijke ellende schrijven als Richard Yates. Over dat eeuwige streven naar geluk en volmaaktheid dat alleen maar leidt tot frustratie en wanhoop. Hij wordt beschouwd als de chroniqueur van de keerzijde van de Amerikaanse droom, maar het kleinmenselijke leed dat Yates beschrijft is universeel. Zijn personages laten zich maar al te graag misleiden door de schijnwereld die Hollywood en allerhande advertenties hen voorspiegelen. Ze blinken uit in onmacht om met de aangereikte ingrediënten gelukkig te zijn en koesteren onrealiseerbare ambities. Een fikse portie doffe ellende dus.

Yates moest niet ver gaan zoeken naar inspiratie voor zijn boeken. Zijn ouders scheidden op jonge leeftijd. Verhuizen werd voor de jeugdige Yates de normaalste zaak ter wereld. Net als zijn moeder had hij last van hevige stemmingswisselingen; hij kreeg een eerste, zware zenuwinzinking op zijn vierendertigste en werd herhaaldelijk opgenomen om zijn zware drankverslaving en depressies te laten behandelen. Volgens de overlevering overleefde hij op het laatst op vier pakjes sigaretten per dag, liters koffie en sloten alcohol. Het belette hem niet een klein, maar uiterst fijn oeuvre bijeen te schrijven.

'Cold Spring Harbor', zijn zevende en laatste roman, dateert van 1986 maar speelt zich af net voor de Tweede Wereldoorlog losbarst. Charles Shepherd beschouwt zichzelf als een mislukkeling. Niets in zijn leven heeft hij met voldoening weten te volbrengen. Zijn grootste frustratie stamt uit zijn jeugd, wanneer hij als jonge luitenant de oorlog wordt in gestuurd. Wanneer hij met grootse verwachtingen het strijdperk betreedt, maakt een wapenstilstand een einde aan de Eerste Wereldoorlog. Dat zijn jammerklachten hieromtrent slechts op onbegrip en afgrijzen stuiten, maakt het allemaal nog erger. En hoewel hij bij het leger blijft, slaagt hij er niet in carrière te maken. Ondertussen wordt zijn vrouw zenuwziek en kampt ze met een alcoholverslaving. Ook zijn zoon Evan, waar hij aanvankelijk grootse verwachtingen over koesterde, blijkt uiteindelijk een ontgoocheling.

Maar wanneer Charles autopech krijgt in Greenwich Village heeft het er alle schijn van dat zijn kansen keren. Samen met Evan klopt hij aan bij een willekeurig huis om er te telefoneren. Evan laat er zijn oog op de dochter des huizes vallen, de lieftallige Rachel, die niet ongevoelig is voor de aandacht die ze krijgt van de knappe jongeman. De kennismaking met de bewoners van dit huis zal op termijn grote gevolgen hebben voor beide families.

Met de boeken van Richard Yates is iets vreemds aan de hand. Deze meester van de melancholie bezit de gave om de meest deprimerende situaties met een zeldzaam optimisme te beschrijven, en weet iets opmonterends toe te voegen aan deze sombere poelen van ongeluk. Zijn magistrale schrijfstijl gedrenkt in subtiele humor ontlokt de lezer een vage, maar langgerekte glimlach. Hoe troosteloos het tranendal hier ook geschetst, je wordt er bijna vrolijk van.


© Rino Feys @ Cutting Edge