dinsdag 19 augustus 2008

Druppel

Het is dat je zo goed op moet letten in dat sterk vertraagd verkeer op zo’n sombere donkere zwaarbewolkte dag, met al die wagens die als een stel balletjes in een flipperkast zowel rechts als links in en uitvoegend voorwaarts bewegen, slalommend als een stel roekeloze skiërs die afdalen in een ondoorzichtig bos, dat enerverende heen en weer getrippel terwijl een aanstormende golf van oplichtende pinklichten een file aankondigt, duizelig word je ervan, en dat allemaal om nog snel enkele meters buit te maken; over enkele ogenblikken staan we stil zodat een zinnig mens zich wel af moet vragen of er misschien een wedstrijd gaande is waar hij niets vanaf weet, en waar je straks beoordeeld wordt op je stand in dit klassement.
Nergens valt de inhaligheid onder de mensheid zo sterk op als op de snelweg.
In elk geval, hierdoor waren de vier vogels op zo’n T-verlichtingspaal in de middenberm van de E 19, me bijna ontgaan. Door hun omvang moest ik eerst aan meeuwen denken, tot er eentje voorover dook. Voor een vogel die alle richtingen uitkan moet de beperktheid van zo’n snelweg beklemmend lijken, claustrofobie opwekken; die volgepropte baanvakken waarop je slechts voor of achteruit kan. Zien ze vanuit die onbegrensde uitwijkmogelijkheden niet begrijpend neer op dit soort vernauwend groepsgedrag, vragen ze zich af wat voor rattenvanger dit geweest moet zijn om zoiets aan te voeren, en wie hier ooit de eerste was.
Hoewel het evengoed mogelijk is dat ze met belangrijker dingen bezig zijn, zoals de weersvoorspellingen voor de komende tien jaar of de gevolgen van fijn stof in de atmosfeer, en ten hoogste eventjes werden afgeleid.

Het was een blauwe reiger die over ons heen vloog.
De drie overgebleven soortgenoten hadden echter nog geen zin om op te krassen en bleven de gang van zaken onder zich aandachtig gadeslaan, gezeten op het armatuur waarvan beide uiteinden de snelweg nacht na nacht van een plas licht voorzien.
Over reigers had ik uit de lessen biologie onthouden dat het een solitair levend gevederte betrof, verlegen, vogelschuw, waarvan de twee seksen - die uiterlijk zo goed als identiek aan elkaar waren - enkel omwille van onstuitbare driften eens per jaar samen kwamen maar verder volslagen vreemden bleven voor elkaar, geen telefoonnummers of adressen uitwisselden, en na de daad - niet veel van zegs - afscheid namen, om in afzondering opnieuw een jaartje na te denken, zich te bezinnen over de misschien toch wel zwaar overdreven geneugten in het leven.
Maar in plaats daarvan zaten ze zich hier, groots en broederlijk naast elkaar, met opgetrokken schouders, als gepensioneerde mannetjes te vergapen aan de mensheid alsof de aangeboren schroom tijdens de laatste rui samen met hun winterkleed verdwenen was.

Grote praters zullen het wellicht nooit worden, maar waar mensen het in gezelschap benauwd krijgen vanwege de onbehagelijke stiltes in een gesprek, leken zij daar dan ook geen hinder van te ondervinden.
Af en toe keken ze elkaar aan, heel kort, maar het moet zijn dat de ogen van reigers boekdelen spreken want kort daarna doken ze zo goed als gelijktijdig voorover en kozen sierlijk klapwiekend het luchtruim. De reusachtige druppels, die zich met het vuil op de vooruit mengden en als een olieachtige, wazige laag door de ruitenwissers over mijn gezichtsveld werden uitgesmeerd, kunnen er natuurlijk ook iets mee te maken hebben.
Toen ik daarna nog drie kwartier in de file stond aan te schuiven richting wegenwerken Sint-Niklaas, vroeg ik me af of reigers, als niemand het ziet, elkaar een poot ter begroeting geven, of af en toe zelfs schouderklopjes uitdelen. Misschien is die reiger in het aangelegde vijvertje, waar de sierkarpers zwemmen voor hun leven, niet steeds dezelfde maar heeft hij een tip gekregen, wordt er gewerkt met een taakverdeling.
Het lijkt er in ieder geval op dat iets de reigers ertoe gebracht heeft om de van hun voorouders geërfde gereserveerdheid te negeren.

Hoe zou men ze noemen, vogels die de mensheid observeren?

maandag 4 augustus 2008

I. De Wedstrijd


Meester Schoemaeker was de gemakkelijkheid zelve. Hij deed nergens moeilijk over en viel de leerlingen ook niet lastig met lesgeven. Je zou rustig kunnen stellen dat ik, in de twee jaar die ik bij hem in klas heb doorgebracht, het tweede en derde leerjaar, niet veel heb geleerd, bijna niets eigenlijk.
Wij voelden ergens wel dat er iets niet helemaal juist zat, maar we stelden er ons geen vragen bij, hij behoorde immers tot de grote mensenclub die het beste met ons voor hadden, hij zou wel weten wat hij deed.
Dat deze situatie nadelige gevolgen voor ons kon hebben, werd pas duidelijk toen we al meer dan een jaar bij meester Schoemaeker in de schoolbanken zaten, en hij er op een dag niet was.
Omdat meester Vandenberghe - een corpulente man die les gaf aan het derde - tijdens de grote vakantie ziek geworden was, werd onze klas in twee gedeeld.
De groep waartoe ik behoorde, 3a, bleef bij Schoemaeker zitten. De tweede groep, 3b, ging door naar juffrouw Maeckelberg, die met de scepter zwaaide in de vierde klas.
Toen enkele maanden later bleek dat één of ander venijnig kankertje het reusachtige binnenste van meester Vandenberghe aan het inpalmen was en hij wellicht nooit meer terug zou keren, was iedereen de gang van zaken inmiddels gewoon, en werd duidelijk dat de derde klas tot het eind van het schooljaar in twee verdeeld zou blijven.
De dag dat meester Schoemaeker er niet was, werd ook 3a bij juffrouw Maeckelberg ondergebracht. Haar befaamde scepter bleek een lange houten liniaal waarmee ze naar het bord wees, maar er soms ook leerlingen mee op de vingers tikte, zo kordaat dat enkele vingers van de rechterhand van Steven Cornette eens twee weken gespalkt moesten worden wegens kneuzingen.
Er werd zolang met stoelen en schoolbanken gesleept en geschoven tot iedereen zijn handboek neer kon leggen. Juffrouw Maeckelberg, die van de afwezigheid van meester Schoemaeker gebruik maakte om onze kennis te testen, schudde verbouwereerd het hoofd toen bleek dat wij nog niets over meetkunde hadden geleerd. De woorden die ze sprak, bij ogenblikken bijna smekend declameerde, bleken Latijn voor ons, terwijl haar liniaal wanhopig op de figuren op het bord wees. Daar zaten we, als een stel onnozelaars, ezels zeg maar, en wij van 3a waren dan ook ten zeerste opgelucht toen meester Schoemaeker de volgende dag terug was.

Pas later drong tot me door dat ik Schoemaeker eigenlijk nooit als een onderwijzer heb beschouwd. Hij was meer een zorgdragende vader voor z’n kroost, een herder die de hem toegewezen kudde bijeen hield.
En wij van 3a hadden het gevoel dat we hem moesten behoeden, beschermen tegen de kritiek van buitenaf. Dat we ons slimmer moesten voordoen dan we waren.
Uit respect voor dat zachtaardige gezicht waarover steevast een melancholische glimlach lag, ergens in dat groot, vierkantig hoofd, bedekt met achterover gekamd, grijzend haar, en versierd met van die woeste, weerbarstige wenkbrauwen die hem de aanblik van Stalin gaven; maar dan ontdaan van het overtollige haar op de bovenlip, en zonder die norse, onverzettelijke blik.
Een fors gebouwde reus die zich behoedzaam voortbewoog, als was hij bevreesd met zijn robuuste voorkomen anders iets kapot te maken.

Op een doorsnee schooldag moesten we na het betreden van het klaslokaal rechtstaand naast onze schoolbank eerst samen het weesgegroet opzeggen. Daarna mochten we gaan zitten en werd ons met die zachte stem opgedragen ons handboek Nederlands te nemen, maar het kon evengoed wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis of iets anders zijn, en in stilte verder te gaan daar waar we gisteren gestopt waren. Daarna moesten we, eventueel, en eveneens in stilte, de bijhorende oefeningen maken.
Gewoontegetrouw keek Schoemaeker hierbij even op zijn uurwerk en merkte op dat wie het eerst klaar was, in stilte diende af te wachten tot ook de rest van de klas de oefeningen had afgewerkt. Ondertussen las hij in een boek, maakte notities in een klein schriftje, kuierde – een appel schillend – rond in klas, of stond dromerig door het raam te kijken naar de boomgaard van de directeur. Een uiterst zeldzame keer zag ik hem het werk van leerlingen verbeteren.
Durfde hij te gaan zitten tijdens de eerste lesuren, of net na de middag, dan was het niet ongebruikelijk dat hij begon te knikkebollen. Zich eerst nog vergeefs verzettend dommelde hij tenslotte in, en samen met het steeds luider klinkende, regelmatige gesnurk nam het geroezemoes tussen de schoolbanken toe. Maar altijd, net als situatie uit de hand dreigde te lopen, schoot meester Schoemaeker wakker waarbij het rumoer gelijktijdig stilviel, en tegen de tijd dat hij weer volledig bij bewustzijn was, oogde de klas opnieuw als een oase van rust.
Schoemaeker had, hoe vreemd dat ook mag lijken, gedurende zijn lange carrière immers een heel apart en uiterst doeltreffend systeem ontwikkeld om de klas in toom te houden, een tactiek die sterk afweek van de methodes die andere leerkrachten erop nahielden.
Terwijl zij tuk waren op het uitdelen van straf, zocht hij eerder gelegenheden om de leerlingen te belonen, als betrof het een roedel honden.
Iedere eerste schooldag van de maand wreef hij de achterkant van het opengeklapte rechterschoolbord schoon, en noteerde dan de nummers onder elkaar die hij de leerlingen toegekend had. Zo leerde hij ons in praktijk wat het betekent om met een schone lei te kunnen herbeginnen.
Telkens een leerling om de één of andere reden boven zichzelf uitsteeg, beloonde Schoemaeker de betrokkene door het bord met onze namen tevoorschijn te draaien, waarna hij een letter van diens naam achter het nummer van de persoon in kwestie zette. Hoe vaker je in de positieve zin opviel, hoe sneller je naam op het bord verscheen. Wanneer iemand iets mispeuterde, werd een letter uitgeveegd. In uitzonderlijke gevallen durfde Schoemaeker zelfs meerdere letters uit te vegen, maar dat kwam zelden voor.
As je erin slaagde je naam helemaal op het bord te krijgen – en niet zoals Peter Deprez, die er tijdens de speeltijd ooit eens in slaagde ongezien zelf zijn naam af te maken, en na de genante ontmaskering de rest van de maand uit competitie werd verbannen - opende meester Schoemaeker na schooltijd de lade van zijn bureau, en mocht de gelukkige kiezen uit massa’s postzegels met exotische vogels of zoogdieren, vissen en reptielen, gebouwen uit de oudheid en vreemde koningen; sigarenbandjes met ridders, prinsessen en kastelen, cowboys en indianen, locomotieven en veelkleurige vlinders, en talloze prentjes van voetballers en wielrenners.
Aan het eind van het schooljaar had ik enkele sigarenbandjes verzameld waarop Winnetou, Old Shatterhand en Davy Crocket stonden afgebeeld.
Maar eerst moest je dus je naam op dat bord zien te krijgen.

Mario Wittewrongel kon er niet om lachen.