donderdag 16 januari 2014

DEPRESSIE

Ze hebben geen woorden nodig om te communiceren.
Soms ritselen ze, maar dat is onschuldig.
Graag sla ik mijn armen om ze heen en fluister ik hoopgevende zinnen.
Want ook al spreken ze geen woord, de kans bestaat dat ze je kunnen horen.
Maar de enorme omtrek en koelbloedige raadselachtigheid van dit exemplaar bracht mij tot zwijgen, en ik dacht aan wat ik onlangs in de krant las.
Wetenschappers die waarschuwen voor massale sterfte door hydraulisch falen dankzij de opwarming van moeder aarde.

Nu maar hopen dat ze geen gedachten kunnen lezen.

SURPRISE

De feestdagen hadden ervoor gezorgd dat er in het rek met bierglazen een opstand uitgebroken was. De orde en het overzicht waren verdwenen en je was geneigd om, na een korte blik op de muiterij te hebben geworpen, gehaast door te lopen. Maar mijn handen jeukten om de talloze pilsmerken van tussen de abdij en Trappisten vandaan te vissen en eens goed op hun plaats te zetten. 
Pure vreugde maakte zich van me meester toen ik er eindelijk aan kon beginnen. Voorzichtig weliswaar want een gemene scherf was hier niet ondenkbaar, stoïcijns wachtend op langs scherende vingertoppen.

Twee vrouwelijke klanten die pas binnengekomen waren, trokken mijn aandacht. Ze hadden imponerende kapsels, rijke bundels dik haar dat bovenaan massief opbolde en gebonden op hun rug in een stevige staart samenkwam. De ene haardos kleurde kastanjebruin met een bordeaux-achtige glans, de andere coupe was dieproest. Hun oogleden waren in een fel donkerblauw beschilderd en droegen lange, valse wimpers. Hun geglazuurd aandoende lippen waren bloedrood gestift.
Ze hadden een bruine huidskleur die - vooral bij de roestharige - deed denken aan chocolade-eieren. Daarin zorgde het wit van hun grote ogen voor een ongewild geschrokken uitdrukking die - zoals ik eerder bij een neef had vastgesteld toen hij op een keer voor zwarte piet had gespeeld - verraadde dat ze ooit eens blank waren geweest.

Daarnaast beschikten ze alle twee over een imposante, trotse boezem die zijn best leek te doen om hun drager mee omhoog te krijgen. Je kon er niet naast kijken, hoe je je er ook tegen verzette, je ogen werden er naartoe gezogen. Naar die veelbelovende bumpers die geschapen leken om een arme, diepgevoelige ziel op te beuren en te behoeden voor de dagelijkse schokken.
Ze droegen elk een donker, diep uitgesneden mantelpak waarin hun volumineuze en tegelijk sierlijke lichaamsbouw hen nog meer van de rest van de aanwezigen leek te isoleren. Zonder meer een bijzonder duo, stoer als aandoenlijk, zowel streetwise als wereldvreemd, en met alle kenmerken van een eeneiige tweeling. Toch was ik er om de een of andere reden van overtuigd dat ze geen zussen waren.

Met een kennersblik in de rekken starend kwamen ze langzaam dichterbij. Ik slaagde erin professioneel verder te werken terwijl ik af en toe korte, gefascineerde blikken op ze wierp. Tenslotte stonden ze voor me.

‘En? Ge zie zo stille? Zie j nie goet misschiens?’ vroeg de ene plots.
De andere zuchtte terwijl ze met een arm in het rek tastte, een porseleinen koffiekopje met donkerrode rozen voor zich hield, en toen terugzette.

‘‘k Voele mie toch mo ne noven wè, u kik nen dag mien pillen nie én gepakt.’