vrijdag 21 augustus 2009

Diep

Met mijn fiets tussen m'n benen geklemd sta ik in wat ooit eens de woonkamer van deze gigantische villa zal zijn. Een lange L-vormige ruimte waarvan de muren en het plafond nog bepleisterd moeten worden, net zoals de rest van het gebouw trouwens. Tientallen zakken met gips liggen in het midden op palletten gestapeld te wachten op hun moment; het ogenblik dat ze van droog poeder zullen transformeren naar harde materie, en een feiloos platgestreken en gladgeschuurd kleed zullen vormen waarmee deze buitensporige bouwdoos vanbinnen iets huiselijks verkrijgt. In de langste wand zitten drie enorme gaten waarin binnenkort grote schuiframen zullen geplaatst worden. Ze kijken uit op piramidale bergen aarde die ooit, als een duister geheim, diep in de grond zaten maar nu bleek in de zon liggen te bekomen.
Het is door die betoverende lentezon, en natuurlijk ook omdat we slechts op enkele kilometers van ons huis aan het werk zijn, dat ik vanmorgen vroeg in een opwelling besloot om naar de werf te fietsen. Eens niet in die rokerige bestelwagencabine waarin vader zich bij z'n eerste sigaret de longen uit het lijf hoest, maar met koude oren in de frisse ochtendlucht trappend in die stilte, over het grillig verder slingerende asfaltbaantje waarvan iedere vierkante centimeter zich met de loop der jaren in m'n geheugen heeft geprent. Hier en daar een burgerhuis, de rolluiken nog naar beneden, en vervallen boerderijen waar versnuisterde hanen vergeefs hun best doen om - het liefste van bovenop een mesthoop - in canon te kraaien. Stallingen waaruit het aanzwellende geluid van loeiende koeien opstijgt; misschien een uiting van verlangen naar het groene weiland, maar meer waarschijnlijk een collectieve ontevredenheid omtrent de druk op de gespannen uiers.
Het is onze eerste dag in deze groots opgezette nieuwbouw.
“Altijd van boven naar beneden werken” zegt mijn vader in één van z'n zeldzame theoretische momenten. Ik kan maar moeilijk wennen aan de plechtige toon waarop hij zo'n vakgeheim prijsgeeft, en vrees dat deze nieuwe, ernstige kant van mijn vader het gevolg is van het leercontract waarmee ik enkele maanden geleden bij hem in dienst gekomen ben.
Slepen en sleuren met metalen schragen, baddings en planken; alles gaat via een ladder die tegen de gevel geplaatst werd naar boven. We beginnen met de grootste slaapkamer, in elke hoek wordt een drievoet geplaatst. In de bovenstukken wordt, evenwijdig aan elkaar en over heel de lengte, een houten balk gelegd. Daarop komen planken die we tegen elkaar aanschuiven zodat er tenslotte een stabiele werkvloer ontstaat.
Omdat er de eerste dag niet gepleisterd wordt en we dus onafhankelijk zijn van droogtijden, kunnen we 's middags voor de verandering naar huis. In plaats van die eeuwige boterhammen met kaas op een omgekeerde emmer als stoel - een echt middagmaal: aardappelen met botersaus, een kotelet en gepelde tomaten in billetjes versneden met wat mayonaise.
Ik heb honger; het water loopt me bijna uit de mond als ik eraan denk.

In mijn ene hand houd ik een draagbare radio vast. Hij is van Willy Casier, die hier een electrozaak heeft. We mogen dit gloednieuwe toestel gebruiken terwijl hij onze eigen radio naziet. Die heeft sinds kort de neiging om uit vrije wil plotseling luider te gaan spelen, meestal tijdens een onverteerbare smartlap zoals 'Ik Verscheurde Je Foto' van Koos Alberts of 'De Dag Dat Het Zonlicht Niet Meer Scheen' van John Terra, waarmee de favoriete vrije zender van m'n vader de dagen moedwillig rekt. Gelukkig is vader het ermee eens: een radio die het heft in eigen handen neemt, dat kunnen we niet tolereren.
Een vervangtoestel was geen probleem tot Willy Casier het te herstellen radiotoestel zag. Eventjes leek het alsof hij opnieuw moest leren spreken, de woorden struikelden als een peloton over elkaar vallende renners in zijn mond. Toegegeven; een transistorradio die het enkele jaren op een bouwwerf bij de plakkers uithoudt - het is een bezienswaardigheid. Het was dus uiteindelijk toch niet van harte dat hij ons die radio meegaf, en hij heeft mij herhaaldelijk gevraagd goed voor het toestel te zorgen, aangezien hij het later nog moet kunnen verkopen - alsof hij mijn vader in deze aangelegenheid niet vertrouwt. We hebben het apparaat in een doorzichtige plasticzak gewikkeld en ter hoogte van de luidsprekers gaten gemaakt, en plaatsen het toestel in een aanpalende ruimte. Met als gevolg dat we het volume nu iets hoger moeten zetten en die marteling van een streekvedettenparade door heel de nieuwbouw galmt.
Ondanks het 'verboden op de werf te komen' bord heeft een bouwterrein na de werkuren vaak last van ongewenste bezoekers; zo zijn we al vaker materiaal kwijtgeraakt. Maar niemand is ooit op het idee gekomen om ons radiotoestel te stelen. Dat de onder velerlei lagen kalk schuilgaande radio nochtans perfect speelt, tenminste, tot voor kort toch, is er volgens mijn vader nog maar eens een bewijs van dat mensen zich teveel laten leiden door uiterlijke schijn. Hoewel dit nieuwe toestel een stuk kleiner is, en een veel minder mooie klank heeft (het is dan ook geen Philips, maar een of andere onuitspreekbare merknaam) nemen we het voor de zekerheid elke keer als we de werf verlaten mee. "Het blinkt te veel" zegt vader, hiermee zijn vorige stelling nog eens benadrukkend.
Maar hij had z'n handen vol, en zit nu in de bestelwagen te wachten tot ik de radio breng. Daarna gaat hij met de wagen en ik met de fiets naar huis.

Het gelijkvloers steekt zo'n meter boven het oorspronkelijke grondniveau uit. Het laaggelegen natuurgebied 'De Broeken' - lang geleden zou de zee nog tot hier hebben gereikt - ligt vlakbij en de toekomstige bewoners vrezen de jaarlijks terugkerende overstromingen. Straks zal de grond hier opgevoerd worden, maar voorlopig moet de overbrugging gebeuren via een lange plank waarvan het ene uiterste in de kleiachtige aarde steekt, en het andere op de nieuwe, bleekblauw gepolijste arduin rust. Moest ik mijn twee handen vrij hebben, dan zou ik geen moment aarzelen om deze stunt uit te voeren. Maar ik vrees dat mijn stuurkunsten te beperkt zijn om met slechts één hand aan het stuur het manoeuvre tot een goed einde te brengen. Dus opteer ik voor de tweede weg; toegegeven, een stuk minder spectaculair. Ik hou de radio met mijn rechterhand tegen me aan gedrukt terwijl ik door de deur links in de hoek als een evenwichtskunstenaar met mijn voorwiel van een klein trapje rijd en zo de woonkamer verlaat. Meteen moet ik naar links draaien en kom ik in een lange gang terecht. Van daaruit kan ik dan binnenrijden in wat later de garage wordt, en het pand verlaten. Met bouwafval werd het grondniveau hier inmiddels opgetrokken. Dat ik de twee bochten kort na elkaar dien te nemen, sturend met mijn linkerhand en constant met mijn voorrem remmend, is er wellicht de oorzaak van dat mijn achterwiel, wanneer het van het trapje glijdt, wegslaat. Niet goed begrijpend wat er precies gebeurt, duik ik naar links waar zich ongelukkig genoeg het keldergat bevindt. In een flits herinner ik me hoe een metser hier in de voormiddag nog bezig was met het opmetsen van de trap.
Bijna in slow motion duik ik de donkere, rechthoekige opening in, een zwart gat dat als een gapende muil vol stenen tanden op me wacht.

Het voelt alsof ik ergens verweg vandaan kom, wakker word uit een diepe slaap, en het dringt maar traag door dat ik niet in mijn bed lig. Kermend onder de pijnlijke gewrichten en branderige plekken op mijn lijf, kom ik bibberend overeind terwijl het geknetter in mijn hoofd vonken slaat; steeds helderder flitsen van een kelder die onder water staat. Ik heb er geen idee van hoeveel tijd er na de val verstreken is, maar ik hoor het kreunen van metaal en merk hoe mijn fiets die, half over het keldergat liggend zijn evenwicht tracht te behouden, de strijd verliest.
Mijn hoofd beschermend onder mijn handen en mezelf verwensend krimp ik ineen, maar al bij al valt de dreun nog mee. Langzaam sta ik voor de tweede keer recht, en controleer mijn lichaam op bijkomende schade. Nergens knoken die uit het vlees steken of onderdelen die weigeren mee te werken. Met veel moeite strompel ik de trap tenslotte weer op, mijn fiets naast me manoeuvrerend tussen hamers en beitels, emmers met mortel waar al dan niet een truweel in steekt, en enkele torens met stenen. Wonderlijk genoeg lijkt alles nog op zijn plaats te staan.
Ik denk aan mijn vader, die in de wagen zit en bid dat hij het wachten nog niet opgegeven heeft. Het in plastic gewikkelde toestel van Willy Casier blijkt netjes bovenaan naast het keldergat te liggen, alsof het daar met zorg werd neergelegd. Ik neem het apparaat op en met mijn fiets aan m'n andere hand begeef ik me naar de bestelwagen die stationair staat te draaien. Met mijn laatste krachten til ik de fiets op en deponeer hem in de laadbak. Daarna ga ik naast mijn vader zitten.
Ik wrijf over een pijnlijke plek op mijn hoofd, er blijkt een ferme buil te zitten.
Ik hoor het knarsen van zijn aansteker. Hij neemt een trekje van het zieltogende peukje dat al een uur tussen zijn lippen steekt.
"Ik heb het wel gezien hoor" zegt hij, niet zonder ergernis.
Ik geloof mijn oren niet. Verkleumd, nat en verslagen zit ik naast hem.
Opstandigheid borrelt op.
"Wat heb je gezien?" snauw ik, hij heeft me nog niet eens aangekeken.
"Toen je je fiets op de wagen slingerde heb je natuurlijk je hoofd gestoten aan het stuur."
Hij glimlacht, enerzijds triomferend omdat niets hem ontgaat, anderzijds vermoeid om zoveel jeugdige onhandigheid, zoveel dat nog geleerd moet worden, knipt zuchtend zijn sigaret weg, draait het raampje aan zijn kant dicht, en stuurt de wagen dan de rijbaan op.

woensdag 12 augustus 2009

Normaal

Ik was iemands rekening aan het maken. Anderen stonden te wachten tot er met ze afgerekend kon worden.
Vreemd hoe er soms gezamenlijk een hele tijd tussen de boeken rondgehangen wordt, waarna men zich dan plots zo goed als gelijktijdig naar de kassa begeeft, in draf, in een poging de eerste te zijn. Wie tweede of derde wordt, straalt nog iets hoopvols uit, tenminste zolang de winnaar niet over inpakken begint. De rest blijft ongeduldig draaien, en gsm's worden opgediept om het verstrijken der tijd te controleren. Af en toe weerklinkt een zucht.
Maar vandaag werd het volk wat afleiding gegund; Joost viel binnen, gehaast strompelend, wankelend. Joost waggelt van 's morgens tot 's avonds, en heel af en toe tot diep in de nacht.

Een kwarteeuw geleden zag ik hem voor het eerst. Ik stond als vrijwilliger aan de kassa van de plaatselijke wereldwinkel, en had al een half uur geen klant meer gezien. Het was kerstavond, even voor sluitingstijd. De deur knalde open en een magere slungel strompelde, wonderlijk genoeg zonder iets te raken, met hoge snelheid zigzaggend tussen de met artisanaal aardewerk, bergkristal en mondgeblazen glas beladen tafels. Zijn twee benen sjokten nerveus achter zijn voorover hellend lijf aan, alsof hij zichzelf moest zien bij te blijven. Vloekend scheerde hij langs de drankkast waaruit hij een twaalf jaar oude fles Havana rum rukte en met een oorverdovende klap op het glazen blad van de toonbank smakte. De uitpuilende ogen met die krankzinnige blik deden de haren op mijn armen rijzen. Ik vermande me en gaf terug op het briefje van duizend frank, dat hij verfrommeld uit zijn zakken had opgediept en vol verachting voor mijn neus smeet. Terwijl ik naar een stuk inpakpapier greep, slalomde hij alweer als een dronken skieër door de ruimte, de fles als een kostbare relikwie tegen zich aandrukkend. Voor hij de deur achter zich dichtgooide, huilde hij 'SEE YOU IN HELL!' waarbij hij me aanwees, voor de zekerheid - mocht er in de lege winkel al twijfel hebben bestaan - dat het wel degelijk wij twee zouden zijn die elkaar daar zouden ontmoeten.
Toen ik het voorval later aan de verantwoordelijke vertelde, lachte hij en zei 'Ah, je hebt kennis gemaakt met Joost'. Kortom; het was niets om je zorgen over te maken.
Beetje bij beetje sprokkelde ik zijn verhaal bij elkaar. Joost was een punker van het eerste uur die nog steeds bij zijn moeder woonde. Ergens blijven steken tussen The Kids en The Dead Kennedy's. Alle roesverwekkende middelen die in die jaren populair waren, had hij naar eigen zeggen zorgvuldig uitgeprobeerd. Volgens sommigen gebruikte hij nog steeds, maar zelf ontkende hij dat met klem.
Hoewel hij, toen ik hem voor het eerst zag, al heel erg dun was, leek hij sindsdien nog magerder geworden. Ingevallen wangen, ontvleesde botten, een opgeteerd lijf. Wat restte was een uitgewoond karkas. Sinds jaar en dag stond Joost met stip op 1 op de regionale dodenlijst, maar vooralsnog was hij Magere Hein te snel af.
Ondertussen was moeder aarde voor Joost letterlijk een kolkende zee in volle storm geworden waarop hij zich staande moest zien te houden; een soort dans die hij nu eens bewust, dan weer onbewust opvoerde in een autobiografisch stuk. Een excentriekeling die zichzelf regisseerde in een dagdagelijkse, dolle komedie waarin hij het toneelspelen, naarmate het aantal vakkundig naar binnen gekapte blonde Leffe's toenam, achterwege liet. Maar niemand wist wanneer zijn manier van voortbewegen echt was, en wanneer niet.

Nu stond hij voor me. Hij leek in grote vorm; zijn ogen puilden nog erger uit dan anders.
'HU-HUM!'
Joost-kenners weten dat het hier een inleiding betreft en dat ze best op hun hoede zijn voor wat volgt.
'IK HEB VER-SCHRIK-KE-LIJK SLECHT NIEUWS!'
Hij fluisterde hardop met die raspende stem die zich met de jaren nog dieper in zijn keel genesteld had, zijn armen hoog in de lucht waarbij zijn handen bij iedere lettergreep op en neer veerden, als een onheilsprofeet die de menigte trachtte te bezweren. Hij sloot de ogen - een heel sterk effect heeft dat, bij iemand met dergelijk uitpuilende ogen. Toen liet hij armen en hoofd naar beneden vallen met een schok, waarna hij me opnieuw aankeek. De uitdrukking op zijn gezicht was geheel veranderd; hij leek ineens dodelijk vermoeid, en in sterk contrast met het voorgaande ging hij nu op gewone toon verder, alsof het normaal gesprek betrof.
'In de Irish Pub was zonet op het nieuws dat Willy Deville dood is.'
Hij sloot de ogen opnieuw, en schudde het hoofd als een bezetene, als wou hij dat slechte nieuws er weer uitkrijgen. Tevergeefs.
'Er zat een meisje naast me. Ik zeg tegen haar: 'Heb je dat gehoord?'
'Wat?'
'Wel, dat Willy Deville dood is!'
'Ah nee', zegt ze, drinkt van haar glas, en weet je wat ze daarna zegt? WAT DAT GODVERDOMS DWAAS WIJF VRAAGT?'
Joost wachtte af, bleef me zolang aanstaren tot ik tenslotte met mijn hoofd schudde.
'IS DAT EEN VOETBALLER?'
De opengesperde ogen van Joost waren bloeddoorlopen. De kronkelende aders aan z'n slapen opgespannen, en zijn mond hing open. Een speekseldraad zorgde voor een spanningsboog tussen zijn lippen. Misschien kreeg hij een beroerte.
'EEN VOETBALLER! WILLY DEVILLE! IK HEB MIJN GLAS LATEN STAAN. IK BEN WEGGELOPEN! IK KON DAAR GEEN SECONDE LANGER BLIJVEN!'
Hij nam zijn hoofd in z'n handen alsof het hem allemaal teveel werd, stootte een allerdroevigste gil uit, en begaf zich wankelend weer richting uitgang. We zagen hem als een waanzinnige langs het winkelraam strompelen.
Ik nam boeken uit verbouwereerde handen die maar moeilijk losten, als waren deze geschriften hun laatste houvast. Ik scande ze in en rekende af, terwijl ze allemaal naar het raam bleven staren hoewel Joost allang verdwenen was. En het haalde niets uit, hoezeer ik mijn best ook deed om te doen alsof wat zich zonet had afgespeeld niets was om je zorgen over te maken, dat het de normaalste zaak ter wereld was.