zondag 28 december 2008

Liplezen (cyclus)

Verlegen lippen, onschuldige lippen, chocoladelippen, snoeplippen, fruitige lippen, vegetarische lippen, dromerige lippen, gepiercete lippen,
lentelippen, fluitende lippen, vrolijke lippen, kleine, tedere lippen,
maagdelijke lippen, onontgonnen lippen, sneeuwlippen, gesloten lippen,
rillende lippen, lippen vol onzekerheid, onbereikbaar lijkende lippen,
ontoegankelijk lijkende lippen, utopische lippen, onbegrijpelijke lippen,
waar kan ik lippen leren lezen?, aarzelende lippen, weinig spraakzame
lippen, nerveuze lippen, droge lippen, nieuwsgierige lippen, elektrisch geladen lippen, geschrokken lippen, sprakeloze lippen, twijfelende lippen, reddeloos verloren lippen, in een roes verkerende lippen, zacht fluisterende lippen, glinsterende lippen, hongerige lippen, flippende lippen, graag bijlerende lippen, druk oefenende lippen, jemige lippen, te gekke lippen, lippen die op tijd thuis moeten zijn, de tijd uit het oog verliezende lippen, lippen die niet van ophouden weten, licht gezwollen lippen, lippen met een prachtige toekomst


Verliefde lippen, sensuele lippen, zinvolle lippen, zich vol overgave
overgevende lippen, fel gewaardeerde lippen, zingende lippen, moderne
lippen, ambitieuze lippen, achtervolgende lippen, lippen die geuren naar een midzomernacht op het strand, verrukkelijke lippen, gezegende lippen, kokende lippen, uitdagende lippen, bekoorlijke lippen, romige lippen, waarom maken lippen me zo gelukkig?, geadoreerde lippen, lippen om je dag mee op te fleuren, welgevormde lippen vol van glorie, fraaie lippen, kamelenlippen, muizenlippen, regellippen, lippen schuldig aan loslippigheid, licht ontvlambare lippen, smachtende lippen, lippen om nooit meer te vergeten, natte droom lippen, bemoedigende lippen, doortastende lippen, lippen van barmachtigheid, uitnodigende lippen, onthullende lippen, smachtende lippen, licht uiteen wijkende lippen, erom vragende lippen, kus me lippen, streel me lippen, glip maar naar binnen lippen, lippen zo gastvrij, lippen om in te wonen, lippen die je verwennen, lippen die van genieten houden, massagelippen, zouden regerende lippen ook zo zacht zijn?, samenwerkende lippen, swingende lippen, geniale lippen, uitbundige lippen, gretige lippen, wippende lippen, onstuimige lippen, onverwoestbare lippen, lippen op hol, exploderende lippen, goedkeurende lippen, gesoigneerde lippen, dolgelukkige lippen


Aangebrande lippen, dominante lippen, onwillige lippen, gemene lippen, kwade lippen, twistende lippen, beangstigende lippen, botsende lippen,
onbereikbare lippen, neerslachtige lippen, onverschillige lippen, humeurige lippen, radeloze lippen, neurotische lippen, lippen in therapie, lippen die toe zijn aan verandering, lippen die te lang van huis wegblijven, verdachte lippen, lippen die op z’n minst wat uitleg mogen geven, lippen met veel noten op hun zang, overspelige lippen, lippen die van slippen houden, afgesprongen lippen, het weer bijleggende lippen, voorgoed verdwenen lippen, wiens lippen zijn dit?, vertrouwde lippen, bezette lippen, lippen die zich in alle bochten plooien, gescheiden lippen, fata morgana lippen, andere, betere lippen, tweedehandslippen, derdehandslippen, universele lippen, professionele lippen, tippelende lippen, publieke lippen, lippen te koop, lippen op proef, Russische lippen, Afrikaanse lippen, Aziatische lippen, lippen van bachten de kupe, grootstadslippen, omfloerste lippen, soms kun je door het bos de lippen niet meer zien, artistieke lippen, gastronomische lippen, blindelings vertrouwende lippen, niets vermoedende lippen, doodgemoedereerde lippen, bedrogen lippen, zuurstof tekort komende lippen, verdrietige lippen, betraande lippen, schuilende lippen, nergens lippen te bespeuren, waarom ben ik zo weemoedig zonder lippen?


Lippen vol herinneringen, ontroerde lippen, graag reizende lippen, neuriënde lippen, bemoederende lippen, bezorgde lippen, vergetende lippen, slaapwandelende lippen, nutteloze lippen, verzadigde lippen, naar buiten starende lippen, herfstige lippen, verweerde lippen, eeuwige lippen, tijdloze lippen, waardige lippen, vermogende lippen, gedistingeerde lippen, gemarineerde lippen, verloren lippen, vergeten lippen, moegetergde lippen, lippen die eindeloos zitten te wachten, uitgebluste lippen, voorhistorische lippen, ontgoochelde lippen, lippen onbewoonbaar verklaard, verlepte lippen, romige lippen tot roomse lippen verschrompeld, lippen die onverschillig zijn van aard, hele namiddagen samen met gelijkgestemde lippen koffienippende lippen in tearoom ‘in de gesplitste lip’, grauwe lippen, bibberlippen, belegen lippen, versleten lippen, kunstlippen, last minute lippen, zieke lippen, in coma liggende lippen, lippen aan het eind van hun latijn, levensmoeë lippen, aftandse lippen, vervallen lippen, gesprongen lippen, stilgevallen lippen, lippen op weg naar de eeuwige jachtvelden, gebroken lippen, grauw uitslaande lippen, blauw uitslaande lippen


zondag 14 december 2008

Dans

De man staart naar me als ik binnenkom, draait zich dan om en maakt een dansje op één been. Hierbij brengt hij een uiterst vreemd geluid voort, een woord mij volledig onbekend - hij spuwt de letters krampachtig artikulerend uit; aan elkaar gehaakt klinkt het een beetje als "B-b-b-o-r-c-h!", alsof een herinnering uit de oertijd zich onstuitbaar opdringt.
"Een grote of een kleine, en moet ze gekruid zijn?"
Het gezicht van de vrouw is te verfijnd, het vloekt met deze omgeving. De man haalt treiterig de schouders op. De kleinste van de twee laatste brochettes belandt hevig sputterend in het kokende vet. Af en toe draait de man zich naar me toe en staart me een tijdje aan, lichtjes van voor naar achter en van achter naar voor wiegend, de bloeddoorlopen ogen halfopen. Dan mompelt hij iets onverstaanbaars, zoekt waar de vrouw gebleven is die voor hem staat.
Ze neemt een klein wit plastieken bakje waar ze dampende frieten in schept, die ze snel verbergt onder een dikke laag stoofvleessaus waar ze nog eens frieten over strooit, opnieuw afdekkend met de dikke, donkerbruine smurrie. Het geheel wordt afgewerkt met een gigantische klodder mayonaise. Het overvolle bakje straalt ineens een onuitspreekbare droevigheid uit. De brochette legt ze op een kartonnetje dat ook nog plaats moet bieden voor een lookworst die uit het vet wordt gevist. Om te kunnen uitzetten werd de worst in de lengte en overlangs met een mes toegetakeld, waardoor het nu lijkt op iets dat zich in de schemerzone tussen insect, vruchtbaarheidssymbool en embryo bevindt.
Het geheel wordt in witgrijs papier verpakt waar met een vork enkele gaten in worden geprikt, en verdwijnt dan in een geperforeerde plasticzak. De man probeert een klein portemonneetje op de toonbank te leggen, wat na enkele pogingen lukt. De vrouw opent het en haalt er munten uit, tot ze de gewenste zes euro en twintig cent in haar handen heeft. Daarna stopt ze de geldbuidel terug in de hand van de man, die het nauwelijks lijkt op te merken.
"Je spaarkaart?" vraagt de vrouw zonder al te veel enthousiasme; de man grijpt met succes naar de zak en loopt zonder nog iets te zeggen, waggelend naar de deur.
De vrouw draait zich naar me toe.
"En voor u?"
Ze zucht terwijl ze deze woorden uitspreekt.

Eentje van een euro tachtig.
Twee kaaskroketjes.
Pepersaus apart.

Nu pas opent de man de deur, hij heeft ons eerst nog een tijdje bekeken vooraleer luidop lachend, strompelend in de ijskoude nacht te verdwijnen.
"Ik zou moeten proberen om zo auto te rijden, ik arriveer al na tien meter in de gracht! Maar hij... hij doet dat elke dag, en er gebeurt nooit iets." Ik zwijg, draai me om, naar de donkere parking waar ik tevergeefs iets probeer te onderscheiden in de richting waar de bestelwagen geparkeerd staat. Ze slaapt, het is niet denkbeeldig dat ze wakker schrikt en woest begint te blaffen als hij langsloopt.
"De laatste keer heb ik hem buiten gegooid... Hij viel de klanten lastig en toen ik hem vroeg om daarmee op te houden, begon hij me uit te maken voor alles die schoon en lelijk is. Allee, ze mogen veel, maar ze moeten wel nog altijd een beetje respect hebben, dat is toch niet teveel gevraagd? En toen werd hij nog agressief ook..."
Haar woorden echoën nog na tussen mijn slapen terwijl de inhoud maar langzaam tot me doordringt. Me opnieuw omdraaiend ban ik de duisternis uit m'n hoofd, en laat de parking voor wat ze is.

We kunnen alleen maar het beste hopen.

"Nog iets?" vraagt ze.
"Misschien nog die brochette daar."
Zes grote donkerrode, doorboorde hompen vlees waar stukjes grof versneden paprika tussen steekt.
“Gekruid?”
Ik knik.
Vreemd, zoals ik ervan uitga dat ook zij die kruiden lekker vindt.

donderdag 27 november 2008

Geluk



Het is donker. Twee lichtbundels wijzen de weg. De radio staat te stil om te begrijpen waar de afwisselende stemmen het over hebben, maar het zachte geroezemoes heeft iets geruststellends. Het dashboard licht groen op. Als ik onder een van de schaars geplaatste lantaarnpalen door rijd, vang ik een glimp van haar op. Haar kin rust op de rand van de mand, glanzende ogen als zwarte kolen op me gericht. Kilometers lang houdt zij dit vol. Een koortsige mengeling van vertrouwen, bewondering, onderworpenheid. Soms knipperen ze van vermoeidheid. Af en toe verdwijnt mijn rechterhand in het duister, om haar bij een bocht te ondersteunen. Ter compensatie liefkoost ze de vingers met tedere likjes.
Tussen ons zijn woorden overbodig.

zondag 26 oktober 2008

Wonder

Iets voorbij de Kennedy tunnel, op de E 19, viel het verkeer stil. Wellicht had ik me te zeer verkneukeld, zij het niet geheel bewust, bij de aanblik van de kilometers lange file in tegengestelde richting. Niet dat ik zo naïef ben te geloven dat één of andere goddelijkheid me wilde straffen voor dat leedvermaak. In deze woelige tijden heeft een dergelijk opperwezen wel andere dingen aan het hoofd. Ik zou dan ook ten hoogste van een zachte plaagstoot durven spreken.
Het was valavond. Haast onmerkbaar begon de immer triomferende duisternis in onze richting op te rukken. Twee eksters kwamen uit de lucht gevallen en landden op een lantaarnpaal; kunstmatige eilandjes die tot uitkijkposten dienen vanwaar vogels een goede kijk op de onvermoeibaar voortjakkerende mensheid hebben, tegelijkertijd de gelegenheid biedend om de graag naar boven turende types onder hen wat afleiding te bezorgen.

Zonder enige reden nam ik aan dat het duo een paar vormde, en probeerde na te gaan wie van de twee het vrouwtje was. Tevergeefs. Eksters lijken nu eenmaal sprekend op elkaar. Allebei leunden ze, naar beneden starend, voorover, hun staart als antennes opgericht, als waren ze razend nieuwsgierig naar wat zich onder hen afspeelde. Het was ook niet niks; eindeloze betonnen stroken met honderden, duizenden stilstaande wagens. Maar toch ging één van de vogels plots rechtop zitten, alsof het hem niet meer interesseerde.
Ik stel me voor dat het gesprek als volgt ging:
“Is dat nu hetgene waarvoor ik speciaal mee hierheen moest komen?”
“Wacht, wacht, eventjes geduld, ja? Het kan ieder ogenblik gebeuren nu, laat je niet afleiden. Je zult er geen spijt van hebben.”
Je kon de ontgoochelde vogel geen ongelijk geven, veel beweging was er niet. Wie goed keek, kon hier en daar een trillende uitlaat waarnemen, kleine, dampende wolkjes producerend, maar meer was het niet.

En toen gebeurde het. Ik zag het voor me als in mijn spiegel, zowel bij de stilstaande wagens in tegengestelde richting, als bij diegenen voor en achter me die net als ik nog steeds hoopten dat het oponthoud in westelijke richting van korte duur zou zijn.
Om de één of andere reden ontstaken zo goed als alle chauffeurs gelijktijdig hun lichten, waardoor de sombere rij wagens in een glinsterende, eindeloze slinger met rode en witte lichtjes omgetoverd werd die, zich in alle richtingen vertakkend, kronkelend over deze reusachtige kerstbol lag.
Even later traden ook de lantaarnpalen in werking. Maar de eksters waren toen al lang verdwenen, in vogelvlucht pogend om voor het donker thuis te zijn waar ze samen op een geriefelijke tak, dicht tegen elkaar aan geleund, droomden van de lange dag waarin het licht de duisternis verschalkte en die duizend en één ongrijpbare schitteringen in snavelbereik zouden komen.

zondag 12 oktober 2008

III. Problemen



Het is zondag, kort na de middag. De zon ligt, onaangedaan door ’s werelds leed, iets over haar hoogste punt heen, naakt en roerloos te genieten van zichzelf.
Onder haar stijgen venijnige klanken uit het huis op, achtervolgd door dof gestommel en monotoon gemompel. De steeds sneller aanzwellende opeenvolging van verwijten wijst erop dat er hevig slag geleverd wordt, maar we hebben geleerd dat het pas verontrustend is als we plots niets meer horen. Dan stuiven we naar binnen om ze uit die omhelzing te halen waarmee ze elkaar van zich af willen duwen. In een vlaag van razernij houden ze elkaar vast, of beter, houdt vader moeder vast. Hij moet wel, want telkens hij haar loslaat, probeert ze hem te slaan. Ze jankt en krijst en als ze de kans krijgt, beukt ze op hem in. We begrijpen dat het erg moet zijn, erger nog dan die andere keren. Maar hoe kwaad hij ook wordt, mijn vader slaat niet, nooit, het blijft bij afweren en wegduwen. En enkel in uiterste nood en tegen zijn goesting houdt hij haar vast; hiermee demonstreert hij zijn superieure kracht en daar wordt ze alleen nog kwader door.
Jammerend trekken wij aan hun mouwen, of slaan onze armen bij hun middel om hen heen, waardoor we even met de woeste lichamen mee deinen tot ze kapseizen, ons weer zien staan. Dit brengt hen tot bedaren, en zien ze zich gedwongen een wapenstilstand in te voeren. Soms kan zo’n bestand tot een hernieuwde vrede leiden.
Na een tijdje te hebben rondgehangen in huis gaan we opnieuw buiten spelen, eerst nog bezwaard, dan weer helemaal in het spel opgaand. De storm lijkt afgewend.
We begrijpen dan ook niet goed wat er gebeurt, als moeder het huis uit komt gelopen, haar fiets neemt, zich afduwt en rechtop op de trappers gaat staan om snelheid te halen.
Vader verschijnt in de deuropening met enkel een marcelleke boven zijn zondagse broek. Ogenblikkelijk zet hij de achtervolging in. Zijn anders zo rustige lichaam imponeert met al z’n strak gespannen pezen en spieren, het grint onder z’n blote voeten lijkt hem niet te deren.
Het is een ongelijke strijd, moeder is kansloos. Met een ruk aan de bagagedrager wordt de fiets tot stilstand gebracht. Ze maakt een afwerend gebaar, alsof ze verwacht dat hij haar vast zal grijpen. Hij blijft gewoon staan.
“Als je echt weg wilt”, zegt hij, “doe dat dan morgen, als ze naar school zijn. Maar niet wanneer ze erop staan te kijken.”
Hij draait zich om, en loopt zonder zich verder nog om iets of iemand te bekommeren op het huis af waarin hij verdwijnt. We weten dat hij nu opnieuw languit in de driezit gaat liggen, zijdelings, de benen iets opgetrokken, het gezicht naar de muur gedraaid. Moeder staat in het midden van de straat, een hand op haar buik, de andere hand op haar mond. Alsof ze haar verdriet binnenshoofds wil houden. De fiets valt op de grond. We brengen haar uit het zicht van de buren, door de huiskamer naar de keuken, negeren de zetel waarin hij ligt, en dwingen haar schokkende, verdwaalde lichaam op een stoel.

“Maar wat is dat nu met jou?” vraagt meester Schoemaeker verbaasd.
“Allee, zo erg kan het toch niet zijn...” Hij wandelt terug naar zijn bureau vanwaar hij me bezorgde blikken toewerpt. Ik snuit mijn neus, veeg mijn tranen weg, probeer mijn gesnik door te slikken. Het helpt niet. Als het speeltijd is, gebaart de meester dat ik moet blijven zitten. Als de andere leerlingen bij het naar buiten gaan in gejoel uitbarsten, komt hij naast me staan, legt een hand op mijn hoofd.
“Zeg het eens, wat scheelt er?”
Hierdoor lijkt de gruwelijkheid van wat gaande is hernieuwd tot me door te dringen, waarbij de huilbui in kracht toeneemt en het onmogelijk maakt om iets te zeggen.
“Maar jongen toch...”, zegt Schoemaeker geschrokken.
“Allee, zo schieten we niet op. Rustig maar... Leg eens uit wat er gebeurd is, misschien kan ik helpen”.
Hoewel ik dat betwijfel, slaag ik erin de door mijn lijf jagende snikken te bedwingen.
“Als ik vanavond thuiskom is ons moeder weg...”
Schoemaeker wandelt hoofdschuddend naar het raam, staart naar de boomgaard van de directeur. Als hij spreekt, is zijn stem nog zachter dan anders.
“Leg dat nu eens uit aan de meester. Hij verstaat er niets van.”
En dan vertel ik het. Hoe ze ruzie maakten. Dat ze dat soms doen, maar nooit zo erg. Hoe ze probeerde weg te rijden op haar fiets.
Meester Schoemaeker zucht, komt bij me staan en legt een sussende hand op mijn schouder.
“Je moet je niet zoveel aantrekken van wat grote mensen tegen elkaar zeggen. Meestal bedoelen ze daar iets helemaal anders mee dan dat wat de kinderen denken te horen. Het zijn dezelfde woorden, maar ze betekenen iets anders. Geloof je nu echt dat je moeder jullie zomaar achterlaat? Kom, stop maar met huilen. Er is helemaal geen reden toe. Je zult het wel zien, als je thuiskomt, zal alles net zoals anders zijn. Hier, een droge zakdoek.”
Hoewel meester Schoemaeker mijn vader en moeder niet kent, en hij er gisteren nochtans niet bij was, bekruipt me het gevoel dat hij gelijk heeft.
Ik voel me ineens een beetje belachelijk zoals ik hier nu zit.

’s Avonds, als we van de schoolbus stappen, staat haar fiets er nog. Als ik de deur open, is er de vertrouwde geur van koffie en brood. En net zoals anders antwoord ik ontkennend op haar vraag, of ik huiswerk heb. Meester Schoemaeker zegt dat kinderen moeten kunnen spelen nadat ze een hele dag op de schoolbanken gezeten hebben.
“Wat voor een school is dat toch”, moppert moeder terwijl ze mijn broer z’n fruitpap geeft. Daarna smeert ze me een boterham met choco.

Vader en moeder staan bij meester Schoemaeker die naar me knipoogt, mijn inzet het afgelopen jaar prijst, en dat ik een plezier ben om in klas te hebben.
Vader fronst de wenkbrauwen, maar moeder is content.
“En ja”, zegt hij, “er was wel eens een probleempje, maar dat hebben we kunnen oplossen, nietwaar?” Lachend wrijft hij over mijn hoofd.
Mijn vader kijkt op zijn horloge. Het kostuum dat hij van moeder aan moest trekken, zit hem niet lekker. Zijn das zit al in z’n binnenzak.
Uiteindelijk verlaten we allemaal tevreden het klaslokaal.
“Ah ja”, zegt moeder plots, “wat zei de meester daar over een probleempje? Heb jij dit jaar problemen gehad? Dat is het eerste dat ik daarvan hoor!”
“Wel...”, begin ik een beetje aarzelend, “van die keer dat je weg wou rijden op je fiets.”
“Wat? Hebt gij dat aan de meester verteld? Ge vangt ze gij zekerst!?” Bloedrood is ze geworden. Mijn vader grijpt fronsend naar een sigaret.
Ik zou willen zeggen dat ze met meester Schoemaeker niet moeten inzitten. Dat hij mij geholpen heeft, me geleerd heeft me niet teveel aan te trekken van wat grote mensen zeggen, dat ze soms in raadsels spreken.
Dat meester Schoemaeker te vertrouwen is.
Maar ik begrijp dat het niets uit zal halen.
Zwijgend stappen we op onze fietsen.
Met de wind op kop rijden we naar huis.

zaterdag 27 september 2008

Bijvoorbeeld


Eerst was er de enorme, glinsterende spinnenweb, die tussen twee bomen langs het fonkelend verblindende water was gespannen en waarin een minuscule kruisspin, omgeven door kleine, schimmige mummies, lelijk huishield. Daarna kort stilgestaan bij de piepende, onbeholpen rondscharrelende kuikentjes van naarstig in de grond pikkende dwergkippen - hopend op een genadige herfst.
Iets verder lagen versnuisterde stadsduiven met kaalgeplukte nekken en piekerige kapsels te zonnebaden bij alarmfase 1; met alerte oogjes werd ik gewikt en gewogen. En het waterhoenkuiken, die een meester was in het onderduiken en waarvan de moeder een tijdlang vier poten leek te hebben, bleek flink gegroeid en reeds in staat zijn eigen boontjes te doppen.
Het viel me allemaal gewoon op, en door een plotse vlaag van dwaze tevredenheid bevangen, liep ik de Mechelse, botanische tuin uit en belandde op de Zandpoortvest.

Een bejaarde vrouw stond, lichtjes voorovergebogen, wellicht krom van de jicht, stil op het trottoir, als een standbeeld, alsof de al zolang door onheilsprofeten voorspelde ijstijd eindelijk aangebroken was, zij het toch nog onverwachts.
Haar boodschappentas hing aan een hand gehaakt. Ze stond verstard te kijken naar hetgeen dat haar belette verder te gaan; een tweede vrouw, zelfde leeftijd, maar dan krommer, véél krommer, gebogen over een hond. Het betrof een jong dier met een stugge, roestkleurige vacht, de ondertussen alweer uit de mode out of bed look.
Zij had haar handtas neergezet, en hield de leiband met beide handen vast, als was het haar laatste hebben en houden. Niet dat de hond, een kruising waarvan de ouders duidelijk ook al kruisingen waren, aanstalten maakte om weg te lopen. Meer nog; zijn gedrag was over de ganse lijn aanstalten-vrij.
Hij draaide in cirkels over de betonnen dalen, terwijl hij omhoog keek met een blik waarin verwarring met angst gecombineerd werd, maar waar vreemd genoeg ook iets hoopvols uit scheen. Alsof hij er zich van trachtte te overtuigen dat alles ook nog altijd weer goed kon komen; met mensen weet je immers nooit (diep in de grond zijn ze OK).
Vandaar wellicht ook het gekwispel, dat erop wees dat hij er rekening mee hield dat zijn onvoorwaardelijke liefdesbetuigingen voor diegene die de touwtjes vasthield, elk moment alsnog verzilverd konden worden. Maar tegelijkertijd drukte hij zijn achterste beschermend tegen de grond, als een polis - voor alle zekerheid. Een realist dus.
Het had iets potsierlijks, dat laag bij de grondse gekronkel, alsof de hond last van aambeien had, maar eigenlijk was het best triest om te zien welke maatregelen het dier trof terwijl het zich probeerde in te dekken tegen de wreedheden waartoe het de mens in staat achtte. Van deze vrouwen had hij op dat gebied echter niets meer te vrezen. We moeten het ook onder ogen durven te zien: door een speling van de natuur gelden over het algemeen alleen mannen als mogelijke, ongenode belagers van ’s lichaams nooduitgang.

Nee, het was enkel verbaal dat de hond hier aangevallen werd.

“Zit! Zit godverdoeme! Zitten zeg ik u!” De vrouw sprak niet, ze schreeuwde schuimbekkend, haar keel was schor, en ze rukte aan de riem terwijl ze zich verslikte in de kolere die haar de baas dreigde te worden.
“Zitten zeg ik! Gij godverdoemse, smerigen hond, dat gij niet gaat luisteren zekerst!”

“Ze komen enkel de taal tekort”, verkondigde een buurman in een ver verleden, toen z’n sierlijk geschoren koningspoedel slaafs op zijn achterpoten ging staan in de hoop alzo een klontje suiker te verwerven.
Ik heb er altijd om moeten lachen, maar zag nu in dat er aan dat taalgebrek evenwel nog groter nadelige gevolgen verbonden waren.
En toen gebeurde er iets heel vreemds; terwijl de hond tot mijn opluchting ging zitten, riep de vrouw, om wat voor reden ook van gedachten veranderd, “Staan! Staan! Staan zeg ik u, gij godverdoemse loebas!”, en ze rukte als een waanzinnige aan de riem waardoor de steeds wanhopiger kwispelende hond, zijn gat almaar dichter tegen de grond geplakt, gespeeld vrolijk – droef – verward uit zijn ogen kijkend, jankte van de pijn en de schrik, en het laatste beetje vertrouwen in de mensheid begon te verliezen.

“Wilt ‘em niet luisteren?” vroeg de vrouw die iets verderop stond, nu plots ongeduldig - weer volledig van deze wereld, “wacht, ik ga u helpen!” en ze liep als een wandelende boog, er leek zelfs spanning op te zitten, op de ongelukkige viervoeter af, de trouwste mensenvriend onder de dieren, en begon eveneens aan de halsband te rukken. Mijn hart brak bij zoveel onrecht en tranen welden in mijn ogen, maar ik verdrong de zin om mij met de zaak te bemoeien, vrezend dat het dier er dan nog meer van langs ging krijgen, en in plaats daarvan liep ik laf, verdrietig, me schuldig voelend, weg. Ik trachtte iets positiefs te bedenken voor de hond. Bijvoorbeeld dat hij enkel voor die dag bij de twee oude monsters was onder gebracht, waarvan eentje vreemd genoeg de oma was van een lief gezin met twee kinderen waarbij hij hoorde, waar hij everybody’s friend was, de restjes van tafel kreeg, en in een geriefelijke mand kon slapen, dromend over de grote tuin waarin hij zijn dagen doorbracht.
Bijvoorbeeld.

Maar soms droomde hij iets anders.


zaterdag 20 september 2008

Bedrog





















Vanmorgen weer
een illusie armer
door wat ik in
het Roemeense
rijksmuseum zag:

in een halfvol
glas water
lag het vals gebit
van graaf
Vlad Dracula

donderdag 18 september 2008

Dichter onderweg: Beeldende kunst en poëzie in Watou

Sinds 1980 wordt in Watou, een klein Vlaams dorpje in de Westhoek, een kunst- en poëziefestival georganiseerd waar letterlijke en figuurlijke poëzie elkaar in de armen vallen. Mobiliteit, onder het motto ‘Dat de verte nabijer dan ooit was', een versregel van Gerrit Kouwenaar uit de bundel Totaal Witte Kamer, vormt het thema van deze editie. Dat de wereld in een steeds sneller draaiende, onstuitbare spiraal digitaal bedwongen wordt, en alles binnenshuis als op straat via geavanceerde techniek beschikbaar is, zegt veel over deze moderne tijd waarin de mensheid zichzelf voorbij holt en aan een soort epidemische gekte ten prooi gevallen lijkt. In Watou wordt de kunstenaar opgelegd om stil te staan, terug te kijken, of te proberen om vooruit te zien.

Voor het aanbod van beeldende kunst werd opnieuw een beroep gedaan op curator Giacinto Di Pietrantonio, directeur van de Galleria d'Arte Moderne e Contemporaneo van Bergamo. Di Pietrantonio is geen onbekende in Watou: hij cureerde al eerder edities van de Poëziezomer. Het werk van een dertigtal kunstenaars werd zorgvuldig gecombineerd met de poëzie van even zoveel dichters. De gedichten werden voor de gelegenheid op spiegels afgedrukt, waardoor men de verte tussen regels letterlijk dichterbij lijkt te brengen. Naast schrijversmonumenten als Gerrit Komrij, Leonard Nolens, Gerrit Kouwenaar, Rutger Kopland, en gevestigde waarden als Peter Holvoet-Hanssen, Luuk Gruwez, Peter Theunynck en Peter Verhelst, heeft Watou ook oog voor aankomend talent, waarbij onder meer Ruth Lasters, Sylvie Marie en Ester Naomi Perquin. Zoals op de Olympische Spelen lijkt ook hier sprake van een vrouwelijke inhaalslag.

Verspreid over zes locaties gaan woord en beeld met elkaar in confrontatie. Op het dorpsplein in de Kubus weerklinkt de gedempte stem van Hugo Claus. Een mooie start voor een wandeling door het dorp, langs boerderijen, tussen maïs en korenvelden, onbewerkt akkerland, uitgestrekte weides met koeien en paarden.

Steeds (V)

Wat ik al niet in ons ontdek
(ontdek het al niet) het is te gek,
die gekte van hemellichamen die verbranden
of ons (als de aarde)
in hun ijs en donkerte verbannen.
En toch is het het pure licht,
pestlicht, noodlicht, dwanglicht
dat de dorst naar het licht lest,
dat de verwarring in de andere
en van de andere blust
als die zich naar de sterren strekt
en geblust in jouw andere armen sterft
in de duur van een tijd net zo lang
als wij na het tij, in de tijd van de sterren en de stenen.

In Grensland zorgt Silent Landscape van Anne Wenzel voor een eerste moment van visuele beklemming: een reusachtige maquette van een donker, verstard landschap, weerspiegeld in zwart water als een sombere, lugubere voorspelling. Een ander werk dat indruk maakt, is Zidane: a 21st Century Portrait, een anderhalf uur durende film van Douglas Gordon en Philippe Parreno waarin Real Madrid speelt tegen Villarreal CF, en waarin met zeventien camera's uitsluitend op de stervoetballer Zidane wordt ingezoomd.

De dreiging die van de voetballer afstraalt, heeft veel gemeen met de concentratie van een roofdier; vooral de mimiek van Zidane fascineert de hele film lang. Dat de profvoetballer de bal slechts sporadisch voor de voeten krijgt maar hem toch geen ogenblik uit het oog verliest, werkt ontzagwekkend. Een beklijvende film die door de Schotse band Mogwai van een doeltreffende soundtrack werd voorzien.

Iets verder hangt een sublieme foto van Patrick De Spiegelaere waarop een man over tramrails springt, en zo los van zijn schaduw lijkt te komen. Daarnaast dicht de Poolse dichteres Wislawa Szymborska, alsof het speciaal voor deze foto werd geschreven:

Beweging

Jij huilt hier, daar wordt gedanst.
En ze dansen in jouw traan.
Zij vieren feest, hebben plezier,
zij begrijpen er niets van.
Haast spiegelglinsteringen,
haast kaarsenflakkeringen.
Bijna trappen, galerijen.
Als een manchet, een geste.
Dat leeghoofd waterstof met zuurstof.
Die rakkers chloor en natrium.
Dat fatje stikstof - in reidans
onder de koepel, vallend,
vliegend, wervelend, steeds weer.
Jij huilt, zij horen niets liever.
Eine kleine Nachtmusik, hun bal.
Wie ben je, mooi maskermeisje?

In de kerk valt sterk videowerk te bekijken van Markus Muntean en Adi Rosenblum, en Andrea Fraser en Annelies Strba. Dit is een dankbare locatie waar de kleine, poppenkastachtige hokjes waarin de video's getoond worden in schril contrast staan met de hoge gewelven en de zee aan ruimte van het gebedshuis.

Een van de meest intense momenten ondergaat de bezoeker van Watou in het rusthuis ‘Eeuwige Lente', dat sinds het voorjaar door zijn bewoners verlaten werd. In een lange, lege kloosterachtige gang weerklinkt ‘Men Moet' van Gerrit Kouwenaar; acteur Dirk Roofthooft raakt in zijn bezielde voordracht de kern van de zaak.

Men Moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge -

Een hoogtepunt vormt de combinatie van Paola Pivi's Untitled (Airplane) met Jonathan Horowitz's The Body Song in de Douviehoeve. Van Pivi zien we een kwetsbare, op zijn rug rustende straaljager die de toeschouwer met een onbehaaglijk gevoel opzadelt; het lijkt erop dat de piloot nog in het toestel zit.



De bevreemdende, niet thuis te brengen muziek die op de achtergrond klinkt en het geheel een extra, dramatische dimensie verleent, blijkt echter te horen bij de video-installatie van Jonathan Horowitz, die graag rommelt met het effect van televisiebeelden op het collectieve bewustzijn. Hij monteerde The Earth Song van Michael Jackson met bijhorende clip achterstevoren, en noemde het resultaat The Body Song. Hierdoor ondergaat het nummer een radicale verandering; wordt het paradijs, waarin de zelfverklaarde god Jackson mirakels verricht, een hel waarin een mens machteloos toeziet hoe de wereld vergaat.

In het Blauwhuys, ten slotte, wordt het Democrazy Game (Salle De Jeux) van Meschac Gaba gespeeld; vlagsymbolen gevat in tafels met schuifblokken die herschikt kunnen worden, altijd handig in deze woelige tijden. Hiraki Sawa wijst er met speelgoedvliegtuigen op hoe de absurde moderne tijd haast onmerkbaar in onze huiskamer binnengedrongen is en Panamarenko ontlokt ons de gebruikelijke glimlach met zijn Batopillo en K2 - The 7000 Meter - High - Flying Jungle and Mountain Machine. Maar het is vooral Joost Conijn die hier intrigeert met zijn Wooden Car, een zelfgebouwde houten wagen die aangedreven wordt door een houtkachel. Hiermee ondernam de Nederlander een reis door Europa om uiteindelijk in Tsjernobyl te belanden. Daar komt hij terecht in een woest, nog steeds niet van de twintig jaar geleden gebeurde kernramp bekomen landschap, waarin de -vreemd genoeg- futuristisch aandoende houten tank wonderwel tot zijn recht komt. De mensen leven er in erbarmelijke omstandigheden, maar overal sorteert de Wooden Car hetzelfde effect: hij tovert bij passanten een glimlach op het gezicht.

Deze editie werd de eerste die het zonder de aanwezigheid van Hugo Claus moest stellen. De in maart overleden schrijver - wiens beeltenis vereeuwigd door Roger Raveel sinds jaar en dag op het marktje blijft rondhangen - was een vaak geziene gast op het kunstenfestival. Gwy Mandelinck, die instaat voor de programmering van het poëziegedeelte, heeft de herinnering aan een van de grootste Belgische schrijvers levend weten te houden door hem op de verschillende locaties via geluidsopnames aan het woord te laten, waar mogelijk vergezeld door de bijhorende filmbeelden. Het werkt troostend om de zoete ironie in zijn stem nog eens te horen, die ode aan het leven, dat spotten met de dood. De fijnbesnaarde, immer hoffelijke, tedere anarchist met de pretlichtjes in de blauwe, onpeilbare ogen. Stuk voor stuk aangrijpende fragmenten uit een overweldigend oeuvre, bijeen gesprokkeld uit het archief van de Poëziezomers. De alomtegenwoordigheid van de dode dichter zorgt voor een serene, mistroostige sfeer die als een nevel over het gebeuren hangt. Bij geen enkele andere dichter kom je op deze editie van het poëziefestival zo dicht. Ten afscheid nog eens Het Dier uit zijn Oostakkerse gedichten, meer dan een halve eeuw oud.

Het Dier

Het beest in de weide (van de vlammen gescheiden)
Ziet hoe op poten de dag aanbreekt
Hoe met gebarende zon haar zevenstaart omslaat

En (in bladgoud, lichtogig en bevend)
Het verlangt niet meer.
's Nachts begeeft het zacht en dringt weer in het

Woud waar de koude jager roept.
Zo veilig, zo tam gaat geen mens
De wereld binnen.

INFO

POËZIEZOMER WATOU - DAT DE VERTE NABIJER DAN OOIT WAS
t/m 7 september 2008

Watou (BE), diverse locaties
www.poeziezomerswatou.be


(Recensie/Rino Feys/Tubelight58/17.09.2008)

donderdag 11 september 2008

II. Evenwicht



Claeys stootte een rauwe oerkreet uit, en sloeg, vreemd genoeg, met het platte van zijn hand tegen zijn eigen achterhoofd.
Vreemd, behalve voor diegenen die gezien hadden hoe Mario Wittewrongel, die achter hem zat, enkele seconden daarvoor op diezelfde plaats met zijn vierkleurenbic had toegeslagen. Welke kleur hij hiertoe geselecteerd had, was ons niet bekend, maar het leek onwaarschijnlijk dat het rood op de binnenkant van Gerdi Claeys hand van de 4 X 4 onder de balpennen afkomstig was. Ziedend schoof Claeys - die bij pesterijen meestal werd ontzien omdat hij eerder al bewezen had licht ontvlambaar te zijn en onberekenbaar in zijn overdreven heftige reactie - aan hoge snelheid uit de schoolbank en stortte zich op Wittewrongel. Deze laatste had de aanval natuurlijk aan zien komen, meer nog zelfs: gepland, en hield Claeys op afstand door hem bij de kraag van zijn stofjas vast te houden.
Mario Wittewrongel had immers niet alleen de langste naam, hij was ook de grootste, en had de langste armen. En doordat hij tijdens het eerste en ook in het tweede leerjaar al eens had moeten dubbelen, was hij bovendien de oudste van onze klas.
Er borrelde schuim uit de mond van Gerdi Claeys. En er zakte een snottebel uit zijn neus terwijl hij - uitzinnig van woede - huilend raasde en tierde, maar hoezeer hij ook naar Wittewrongel klauwde, hij slaagde er niet in hem te raken. Wittewrongels gezicht bestond uit een eigenaardige mengeling van leedvermaak en medelijden, en terwijl hij gespeeld verrast achterover helde, riep hij met korte tussenpozen gebiedend ‘AF!’ – de wijsvinger van zijn vrije hand heen en weer bewegend als een op hol geslagen metronoom - alsof het een dolle hond was die hem aanviel.
De hele klas leek ogenblikkelijk uit een diepe slaap gewekt, er werd geroepen en gejoeld en het was onduidelijk wie de broers Demeulenaere het meeste ophitsten met hun aanzwellende ‘Hoi!Hoi!Hoi!’ geroep: Wittewrongel, Claeys of zichzelf en bijgevolg de rest van de klas. Jan Tuytens, die klein en mollig van gestalte was, stond naast zijn schoolbank te springen alsof er ressorts in zijn zolen verborgen zaten, en Marc Lepoudere rolde bijna uit zijn bank door de slappe lach die hem bij het minste overviel en eigenlijk meer een soort aandoening leek.
Zo vroeg in de voormiddag leek bij meester Schoemaeker slechts met moeite door te dringen wat er aan de hand was, en hij kwam hoofdschuddend uit zijn stoel. Hij tilde Claeys bij zijn middel op, die meteen begon te spartelen als een pas gevangen paling. Het gejoel viel ogenblikkelijk stil. Schoemaeker bracht Claeys naar een schoolbank vooraan in klas, en stond daarna nog een tijdlang over de, nog steeds hevig snikkende jongen gebogen, sussende woorden tot hem richtend.
Woorden die wij, zelfs nu het stil geworden was, onmogelijk konden verstaan.
Claeys bedaarde, en probeerde met huilen op te houden.
Daarna wendde meester Schoemaeker zich tot Wittewrongel, die zijn spottend, uitdagende blik nu op de leraar gevestigd had.
Maar die boog het hoofd zachtjes schuddend en zei enkel:‘Mario toch... Jongen toch...’, en iedere aanwezige was ervan overtuigd dat het medelijden van de meester oprecht was. Hij liep aangeslagen naar het bord en klapte het rechterdeel dicht. De ons toegekende nummers werden zichtbaar. Schoemaeker veegde zonder enige aarzeling de drie laatste letters weg van de voornaam waar Wittewrongel reeds een halve maand aan spaarde, en die ogenblikkelijk reageerde met een woedend ‘Mo How!’, alsof het hem iets kon schelen.
Nu zaten wij met ons hoofd te schudden. Het zou deze maand weer niets met Wittewrongel worden.
Het enige wat nu nog op het bord van zijn naam overbleef was ‘MA’.
En daar bleef het bij; geen scheldpartij van de meester, geen tik met de liniaal, niet met de handen op het hoofd geknield in de hoek zittend, of verbannen naar de gang.
Schoemaeker had zo zijn eigen methodes ontwikkeld en het was al langer bekend dat niet iedereen in het schoolbestuur het met die aanpak eens was. Maar voor de eerste keer hadden ook wij onze bedenkingen bij deze manier van werken.
Even later zaten we opnieuw in stilte onze oefeningen te maken, terwijl Schoemaeker indommelde. Alleen het gedempte gesnik van Claeys - die overigens ook weer aan het werk getogen was, en dat zich als een chronische aandoening in zijn keel genesteld had - bleef nog een tijdje hoorbaar in de klas.

Even voordat de middagpauze afgelopen was, begonnen de scholieren automatisch rangen te vormen; een kwebbelende meute kwam van over heel de speelplaats aangeslenterd en troepte in verschillende rijen voor de deur van de sportzaal samen. Meester Merlevede, die met de schoolbus reed en aan het eerste leerjaar lesgaf, luidde de bel. Hierna werd het zo stil dat je het gejoel kon horen in de meisjesschool iets verderop, waar de klok niet helemaal gelijk stond met die van ons. Tot ook daar de bel schalde, en alleen nog een ver buiten het ommuurde schoolplein voorbij rijdende wagen sporadisch tot hier wist door te dringen.
Ondertussen werden de leerlingen geteld.

Claeys, die vlakbij woonde en over de middag naar huis ging, verscheen aan de schoolpoort aan de hand van zijn moeder. Samen stapten ze op onze rang af. Claeys wees Wittewrongel aan. De vrouw liep vastbesloten, met een vertrokken, bleek gezicht op hem af. Ademloos keken we toe. Met een onvermoede kracht haalde ze uit. De klets op de wang van Wittewrongel danste tussen de muren van de speelplaats, galmde over de koer. Het onthutste gezicht van Wittewrongel leek deze keer niet gespeeld, hoewel je het met deze uit Houthulst afkomstige telg van café annex schroothandelaars eigenlijk nooit zeker wist. Onze oudste, grootste en langste armen hebbende klasgenoot boog plots het hoofd en verborg het gezicht in de handen. Zijn schokkende schouders bevestigden het vermoeden dat de dam in zijn hoofd gebroken was.
Zichtbaar voldaan draaide de moeder van Claeys zich om en stapte zonder zich om één van de naderbij gekomen, geschrokken leraars te bekommeren, op de schoolpoort af en verdween. Schoemaeker, die het ongewone bezoek veel te laat had opgemerkt, haalde vermoeid de schouders op, liep op de in shock verkerende Wittewrongel af, legde een arm over zijn schouders en samen liepen ze voorop, het schoolgebouw in.
Diep onder de indruk, maar evenzeer benieuwd welke sancties onze meester deze keer ging treffen, volgde de rest van de klas gedwee.
Hij kon de moeder van Gerdi Claeys maar moeilijk straffen, haar naam stond niet eens op het bord.
We stapten ons klaslokaal binnen en zeiden naar aloude gewoonte, staande naast onze schoolbank, gezamenlijk het weesgegroet op. Daarna gingen we verder waar we ’s middags opgehouden waren. Ondertussen kuierde meester Schoemaeker tobbend tussen de lessenaars. Ook toen hij eenmaal neerzat, leek zijn geest rustelozer dan anders. Hij staarde zolang in het niets, dat we ons al begonnen af te vragen of hij deze keer misschien met de ogen open in slaap gevallen was, toen hij plots opveerde. Het was duidelijk dat de meester een besluit genomen had. Hij liep naar het bord met die typische, behoedzame tred, vermoedelijk ontstaan om de leerlingen niet te storen in hun werk en door de jaren heen vergroeid tot een dagdagelijkse manier van lopen. Hij klapte het rechterpaneel opnieuw dicht, zodat onze nummers op de achterkant andermaal zichtbaar werden.
Eerst begrepen we het niet goed.
Maar achteraf bleek deze werkwijze de enig logische te zijn.
Met een piepend krijtje vulde hij de ’s morgens uitgeveegde letters van Mario Wittewrongels naam weer aan.

maandag 1 september 2008

J.M.H. Berckmans: 'Ik houd ontzettend veel van Johanna Buys'



"Ik tel tot 1 en tel mijn druiper, complexe becijfering.
Ik tel tot 2 en tel mijn handen, vermorzeld en verkoold door het vele graven in asbestgroeven.
Ik tel tot 3 en tel mijn tanden, rot en los.
Ik tel tot 4 en tel de wanden van dit hok geheten stikhok waar ik ben geweest, waar ik ben, waar ik tot in den treure zijn zal.
Als mijn pa tot 5 telt telt hij al z'n kinderen, vervloekt en vermaledijd.
Als mijn ma tot 12 telt telt ze haar porceleinen hondjes die niet hebben geblaft, die niet blaffen, die niet blaffen zullen."
(Uit: 'De oude mensen en hun zoon')

Van J.M.H. Berckmans (42) wordt beweerd dat hij één van de belangrijkste Vlaamse schrijvers van het ogenblik is en dat hij met zijn laatste boek ‘Taxi naar de Boerhaavestraat’ een onvervalst meesterwerk heeft afgeleverd. Niet alleen alternatieve jongetjes en meisjes beweren dat, maar ook de belezen pers (Knack, Humo, De Standaard, De Morgen...) is het daar ondertussen mee eens.
Wie zijn schrijverstalent niet kent en hem aan het werk ziet met Circus Bulderdrang zal het moeilijk kunnen geloven.
We zagen ‘Pafke & Orkest’ in De Verlichte Geest en kregen hem na sloten spraakwater te pakken. We smokkelden hem met ons mee naar rustiger oorden.
J.M.H. raakte nu en dan het noorden kwijt. Desoriëntatie. Het leverde een sappig gesprek op.


Jean Marie Berckmans: (half hangend, half liggend op tafel:) Hé jongens, weet je, ik zeg altijd ‘Pascalle’ tegen Chantal Pattyn. ‘PASCALLE’!

Klabkrant: (lacht overdreven uitbundig)
Jean Marie: Die wordt dan altijd hiél kwoaad! (richt zich plots op, kijkt verwonderd om zich heen) Jamaar, zeg eens: waar ben ik?
Dat is jongens, als ik ’s nachts de weg naar huis aanvat, het eerste wat ik vraag aan een voorbijganger: “Woaar ben ik?!” En als die me dan antwoord geeft, wat eigenlijk nog vrij makkelijk is, vraag ik: “En wie ben ik?!” Vier uur ’s morgens jongens, stel je voor! En als die mens zich dan nog niet uit de voeten maakt, vraag ik tenslotte: “En woaar moet ik naartoe???”(trekt aan zijn sigaret, wordt opeens ernstig)
Weet je, de Vlaamse literatuur, ik ben daar zo miskontent van, wat er allemaal verschijnt, je houdt het gewoon niet voor mogelijk. Schrijf dat maar op!

Klabkrant: Over wie heb je het nu? Paul Mennes?
Jean Marie: Neeenik! Nee-nee-nee! Neenee! Neenee! NEE! Zo simpel is het nu ook weer niet hé. Omdat den Paul Mennes toevallig mijne vriend is. Trouwens, wist je dat Paul Mennes héél goeie muziek maakt? Ik zal u mijn gedacht over Paul Mennes eens zeggen: Paul Mennes heeft talent!

Klabkrant: Zoals Brusselmans?
Jean Marie: NeeneeneeNEE!

Klabkrant: Wat?
Jean Marie: Dat is mijne vriend niet. Ooh, we komen wij elkaar wel eens tegen, en den Herman is dan altijd zoo héél vriendelijk tegen mij, en dan ben ik altijd zoo héél vriendelijk tegen den Herman, verstaat ge? Maar wat dat ‘em schrijft: NEE! Luister, ik denk dat ik dat ook kan.

Klabkrant: Dat jij dat ook kunt?
Jean Marie: En zelfs beter, vééél beter, véééééél beter! (zucht) Gelukkig vraagt me niets over Kristien Hemmerechts!

Klabkrant: Laten we het liever hebben over Mireille Cottenje.
Jean Marie: (smeekt) Alsjeblieft, NEEE! Vraag me niets over Mireille Cottenje! Als je me vraagt naar Mireille Cottenje, dan moet ik zeggen: Pafke, Pafke... Pafke wordt ziek! DE MAN VAN STAAL wordt ZIEK! Luister, als ik voor een optreden een boek lees van Mireille Cottenje, wel, dan kàn ik niet meer optreden!

Klabkrant: Ik ben eens een vriendin verloren toen ik beweerde Mireille Cottenje niet graag te lezen.
Jean Marie: (wuift met zijn hand) Aaaarrch, ik ken dat jong, een goei vriendin verliezen! Ik ben al zoveel goei vriendinnen verloren! Ik heb dat al zo vaak meegemoakt! Ik wil dat niet meer meemoaken! En toch gebeurt het, elleken dag! Ach, weet ge wat het is? Ik zal het u zeggen: de wereld zit gewoon compleet fout ineen, jongen. (zucht) Zeg jongens, ge maakt hier toch iets fatsoenlijks van hé? Ge moet den Berckmans niet gaan voorstellen als den eersten den besten belachelijken... Ge moet nu voor het eerst in de geschiedenis eens een serieus interview met den Berckmans maken, één waarin den Berckmans zei wat den Berckmans denkt!
Weet ge wat ze allemaal schrijven? Den Berckmans, die heeft vijf jaar in ’t zothuis gezeten, die is zes jaar zakenman in Italië geweest, die is schrijver geworden, die is nu manisch depressief, en zo zot als een achterdeur! Dat vinden de meeste journalisten interessant aan mij. Maar dat wil ik niet! Ik wil iets SERIEUS!

Klabkrant: U kunt op beide oren slapen! Maar hoelang doet u dat nu reeds, optreden met Circus Bulderdrang?
Jean Marie: Vier jaar. Maar in het begin was het meer een collectief dat hier en daar teksten ging voorlezen. Bulderdrang bestond nauwelijks voor ik me er bij aansloot; ik heb er een impuls aan gegeven. Ja, ik vond dat heel plezant om met Circus Bulderdrang ‘on the road’ te zijn. Toen kwam er een gitarist bij. En er kwam muziek bij. Maar ik vind dat best oké. Want ik wil op het podium staan.

Klabkrant: Schrijf je ook poëzie?
Jean Marie: Watte? NEEEN! Zone ziever dat dat is!

Klabkrant: Dat is toch ook een manier om op een podium te staan.
Jean Marie: Ja, maar niemand verstaat dat! Luistert (schuift zijn stoel achteruit en springt recht) muziek! Een contrabas die speelt met de strijkstok, een gitaar die héél strak het ritme houdt. En dan (hartverscheurend) MMMAAAAAAAAAAA!!!!, doemedakkedoemedakke, PPPAAAAAAAAAAAA!!!, doemedakkedoemedakkedoemedakkedei, I KISS YOUR ASSHOLE MA!!! I KISS YOUR ASSHOLE PA!!! En dan met héél de groep samen : Hospitaal, Hospitaal, Hospitaal, Hospitaal... (gaat triomfantelijk zitten) En? Wat vindt ge daarvan?!

Klabkrant: (met pijnlijke kaken van het lachen) Subliem!
Jean Marie: (plots zwaarmoedig) Ach jongens, ik heb een nieuw vriendin...

Klabkrant: Was ze er vanavond?
Jean Marie: Nee! Die zit nu in Antwerpen jong. Naar Roeselare rijden, da’s niet niks hé. Ze rijdt dan wel met een Saab Turbo 900...

Klabkrant: Oeioeioei!
Jean Marie: Decapotabel hé.

Klabkrant: Dat wordt dus weer een triest verhaal.
Jean Marie: Tijdens de première van een toneelstruk in Brugge heb ik haar ontmoet, Johanna heet ze. (plechtig) Jo-han-na. We hebben elkaar geschreven en nadien gezien, en serieus, ik vind Johanna, dat is de meest on-ge-lo-fe-lij-ke vrouw die ik ooit van mijn leven heb ontmoet. Hoe moet ik nu verder leven? Wat moet ik nu gaan doen? Wat moet ik nu tegen haar zeggen?

Klabkrant: Johanna geeft een nieuwe dimensie aan je leven?
Jean Marie: Johanna, dat is de ESSENTIE! Mijn volgende boek draag ik op aan Johanna. VOOR JOHANNA!
Weet je wat ik ben? Ik ben de zotsten schrijver van Vlaanderen, maar ik ben ook de besten schrijver van Vlaanderen.

Klabkrant: Je bent verliefd.
Jean Marie: Luister, ik hou niet van vrouwen. Ik moet er niet van hebben. Vrouwen hebben me al zo dikwijls bedrogen. BAH! Maar nu heb ik dus een nieuwe vrouw leren kennen. En ik ben zo BANG! Zo bang dat ik het deksel weer op mijne neus zal krijgen. We hebben elkaar gezworen dat we dat nooit zouden doen. Dat we er eerst over zouden klappen.

Klabkrant: Onlangs las ik dat je vader je er thuis uitgegooid had.
Jean Marie: Ja, maar ik ben al terug binnen! Maar nou is d’er iets aan de hand met ons pa, (begint onbedaarlijk te lachen tijdens een rochelende hoestbui) hij ligt al wéken in het hospitaal voor een kunstheup! En dan nog zes weken revalidatie!

Klabkrant: Dus jij bent nu de hulp in huis?
Jean Marie: Watte? HULPELOOS BEN IK! Ik kan niet veel!

Klabkrant: Allez, toe zeg!
Jean Marie: Serieus, we zijn op zoek naar een hulp in huis. Zet dàt maar in uw boekske!

Klabkrant: Er is een paar maanden terug nog een verhaal van u verschenen in het literaire tijdschrift ‘De Brakke Hond’, ‘De Oude Mensen En Hun Zoon’.
Jean Marie: (verrast) Prachtig hé? Zo heb ik er nu vier. Die komen allemaal in mijn nieuwe boek, opgedragen aan Johanna. Zeg jong, NOU pas zijn we met het interview bezig. NOU! Luistert, al zolang als dat ik interviews geef, al zolang als dat de mensen over mij spreken, al zolang wordt beweerd dat ik vrouwonvriendelijk ben.

Klabkrant: Het is niet waar!
Jean Marie: Neen, ik vind van niet. Ik hou van vrouwen, ik hou ongelofelijk veel van vrouwen. Het zijn de meest fantastische wezens in ons leven... (stil) En ik houd op dees moment ongelofelijk veel van een zekere Johanna.
Ze zeggen dat ik zot ben hé, maar ik zal u eens zeggen wie dat er hier zot is: al die mensen die om zeven uur opstaan, om halfacht cornflakes eten en om acht uur vertrekken naar hun werk. Die dan een half uur in de file zitten en daarna een hele dag werken om de winst van hun bedrijf te maximaliseren. Die een carrière uitbouwen en in plaats van twee auto’s, drie auto’s kopen, een huis kopen, een vrouw met drie kinderen hebben en dan vijfenzestig jaar worden en zich afvragen: wat heb ik gedaan? Ik heb me kapotgewerkt! Maar dan is het te laat!
Daar ben ik veel mee bezig: de dood. Het fascineert mij. Ik vraag me vaak af: Hoe zal mijn dood zijn? Hoe zal ik aan mijn eind komen?

Klabkrant: Wie komt er naar mijn begrafenis?
Jean Marie: JAMAAR, WAT IS’T??? Ge gaat dat toch serieus doen hé, dit interview? Ik zal u eens wat zeggen jong: ik woon bij mijn ouders, en alle veertien dagen, drie weken ga ik eens zien naar mijn appartement, naar mijn brievenbus. En dan liggen daar twintig, TWINTIG aanvragen voor interviews in, voor alle mogelijke blaadjes, die ik allemaal weiger. Versta je?!

Klabkrant: Als je niet tevreden over het artikel bent, krijg je recht op antwoord.
Jean Marie: RECHT OP ANTWOORD?! JAAA! Dat zouden we moeten doen. Links het interview, rechts het antwoord! Kijk, als je schrijft: ‘Ondertussen snuit hij zijne neus’, wel, dan EIS ik recht op antwoord!
Zeg jongens, luister eens: wat ik het meeste haat, en zet dat maar in uw interview, dat is valse pathetiek. Daar word ik zot van. Van valse pathetiek! Daar word ik ziek van! En weet ge wat dat is, valse pathetiek? Kristien Hemmerechts!

Klabkrant: Nu begin jij erover!
Jean Marie: Luister, ik vind dat natuurlijk heel, heel erg. Dat Kristien zo’n slecht schrijfster is. Maar ik apprecieer haar wel als persoon, echt waar!

Klabkrant: Kortom, ze is een vriendin van u, zoals Mennes uw vriend is.
Jean Marie: Neee! Neenee, den Mennes en ik spelen samen muziek!

Klabkrant: Mennes kan nochtans ook nogal pathetisch uit de hoek komen.
Jean Marie: BAH! BAH! Pathos, pathos! Dat is verdomme pathos van negentien-zes-en-negentig! Maar de pathos van Hemmerechts, dat is pathos van negentien-zevenen-zestig!
Weet ge wat dat gij denkt? Gij denkt dat we aan het einde gekomen zijn van een evolutie! Dàt denkt gij. Ik zal u eens wat zeggen: we zijn aan het BEGIN gekomen van een evolutie!

Klabkrant: Vertel ons liever nog een beetje over de liefde, Jean Marie...
Jean Marie: (diepe zucht) De liefde... ik weet niet wat dat is jong. Ach, d’er is geen liefde. (plots heftig) NEE, ik zal hier niet spreken over de liefde, ik heb de liefde één keer meegemaakt, en ik denk niet dat ik het voor de tweede keer zal meemaken!

Klabkrant: Ook niet met Johanna?
Jean Marie: (luidkeels) JOHANNA!
(zakt ineen) Johanna... (zucht) Ik denk dat ik wat liefde heb voor Johanna.

Klabkrant: Maar zij is niet verliefd op u?
Jean Marie: Ik geloof niet dat liefde en verliefdheid iets met elkaar te maken hebben. (roept) IK HOUD ONTZETTEND VEEL VAN JOHANNA BUYS! (spelt haar naam nog eens in de dictafoon)
Ik dacht nog: Godverdomme, nou heb ik daar vijfentwintig jaar van gedroomd, en nu overkomt het me. Weet ge wat, verliefdheid en liefde en vriendschap en diepe gevoelens voor mensen: dat is eigenlijk allemaal hetzelfde. Schrijf dàt maar in uw interview.

We trokken met Jean Marie terug naar de Verlichte Geest. Nu eens steunde hij op ons, maar vaker droegen we hem met ons mee. Hij zong, fluisterde ons onverstaanbare woorden toe, lachte uitbundig. Het was midden in de nacht, bitter koud en er hing een druppel aan zijn neus (die hij overigens niet snoot).
Vaarwel J.M.H. Berckmans.



Interview met J.M.H. Berckmans door Rino Feys & Peter Declercq.
Uit: Klabkrant - jaargang 3 - nummer 6 - maart 1996
Foto: Catootje op schoot van J.M.H. Berckmans.

dinsdag 19 augustus 2008

Druppel

Het is dat je zo goed op moet letten in dat sterk vertraagd verkeer op zo’n sombere donkere zwaarbewolkte dag, met al die wagens die als een stel balletjes in een flipperkast zowel rechts als links in en uitvoegend voorwaarts bewegen, slalommend als een stel roekeloze skiërs die afdalen in een ondoorzichtig bos, dat enerverende heen en weer getrippel terwijl een aanstormende golf van oplichtende pinklichten een file aankondigt, duizelig word je ervan, en dat allemaal om nog snel enkele meters buit te maken; over enkele ogenblikken staan we stil zodat een zinnig mens zich wel af moet vragen of er misschien een wedstrijd gaande is waar hij niets vanaf weet, en waar je straks beoordeeld wordt op je stand in dit klassement.
Nergens valt de inhaligheid onder de mensheid zo sterk op als op de snelweg.
In elk geval, hierdoor waren de vier vogels op zo’n T-verlichtingspaal in de middenberm van de E 19, me bijna ontgaan. Door hun omvang moest ik eerst aan meeuwen denken, tot er eentje voorover dook. Voor een vogel die alle richtingen uitkan moet de beperktheid van zo’n snelweg beklemmend lijken, claustrofobie opwekken; die volgepropte baanvakken waarop je slechts voor of achteruit kan. Zien ze vanuit die onbegrensde uitwijkmogelijkheden niet begrijpend neer op dit soort vernauwend groepsgedrag, vragen ze zich af wat voor rattenvanger dit geweest moet zijn om zoiets aan te voeren, en wie hier ooit de eerste was.
Hoewel het evengoed mogelijk is dat ze met belangrijker dingen bezig zijn, zoals de weersvoorspellingen voor de komende tien jaar of de gevolgen van fijn stof in de atmosfeer, en ten hoogste eventjes werden afgeleid.

Het was een blauwe reiger die over ons heen vloog.
De drie overgebleven soortgenoten hadden echter nog geen zin om op te krassen en bleven de gang van zaken onder zich aandachtig gadeslaan, gezeten op het armatuur waarvan beide uiteinden de snelweg nacht na nacht van een plas licht voorzien.
Over reigers had ik uit de lessen biologie onthouden dat het een solitair levend gevederte betrof, verlegen, vogelschuw, waarvan de twee seksen - die uiterlijk zo goed als identiek aan elkaar waren - enkel omwille van onstuitbare driften eens per jaar samen kwamen maar verder volslagen vreemden bleven voor elkaar, geen telefoonnummers of adressen uitwisselden, en na de daad - niet veel van zegs - afscheid namen, om in afzondering opnieuw een jaartje na te denken, zich te bezinnen over de misschien toch wel zwaar overdreven geneugten in het leven.
Maar in plaats daarvan zaten ze zich hier, groots en broederlijk naast elkaar, met opgetrokken schouders, als gepensioneerde mannetjes te vergapen aan de mensheid alsof de aangeboren schroom tijdens de laatste rui samen met hun winterkleed verdwenen was.

Grote praters zullen het wellicht nooit worden, maar waar mensen het in gezelschap benauwd krijgen vanwege de onbehagelijke stiltes in een gesprek, leken zij daar dan ook geen hinder van te ondervinden.
Af en toe keken ze elkaar aan, heel kort, maar het moet zijn dat de ogen van reigers boekdelen spreken want kort daarna doken ze zo goed als gelijktijdig voorover en kozen sierlijk klapwiekend het luchtruim. De reusachtige druppels, die zich met het vuil op de vooruit mengden en als een olieachtige, wazige laag door de ruitenwissers over mijn gezichtsveld werden uitgesmeerd, kunnen er natuurlijk ook iets mee te maken hebben.
Toen ik daarna nog drie kwartier in de file stond aan te schuiven richting wegenwerken Sint-Niklaas, vroeg ik me af of reigers, als niemand het ziet, elkaar een poot ter begroeting geven, of af en toe zelfs schouderklopjes uitdelen. Misschien is die reiger in het aangelegde vijvertje, waar de sierkarpers zwemmen voor hun leven, niet steeds dezelfde maar heeft hij een tip gekregen, wordt er gewerkt met een taakverdeling.
Het lijkt er in ieder geval op dat iets de reigers ertoe gebracht heeft om de van hun voorouders geërfde gereserveerdheid te negeren.

Hoe zou men ze noemen, vogels die de mensheid observeren?

maandag 4 augustus 2008

I. De Wedstrijd


Meester Schoemaeker was de gemakkelijkheid zelve. Hij deed nergens moeilijk over en viel de leerlingen ook niet lastig met lesgeven. Je zou rustig kunnen stellen dat ik, in de twee jaar die ik bij hem in klas heb doorgebracht, het tweede en derde leerjaar, niet veel heb geleerd, bijna niets eigenlijk.
Wij voelden ergens wel dat er iets niet helemaal juist zat, maar we stelden er ons geen vragen bij, hij behoorde immers tot de grote mensenclub die het beste met ons voor hadden, hij zou wel weten wat hij deed.
Dat deze situatie nadelige gevolgen voor ons kon hebben, werd pas duidelijk toen we al meer dan een jaar bij meester Schoemaeker in de schoolbanken zaten, en hij er op een dag niet was.
Omdat meester Vandenberghe - een corpulente man die les gaf aan het derde - tijdens de grote vakantie ziek geworden was, werd onze klas in twee gedeeld.
De groep waartoe ik behoorde, 3a, bleef bij Schoemaeker zitten. De tweede groep, 3b, ging door naar juffrouw Maeckelberg, die met de scepter zwaaide in de vierde klas.
Toen enkele maanden later bleek dat één of ander venijnig kankertje het reusachtige binnenste van meester Vandenberghe aan het inpalmen was en hij wellicht nooit meer terug zou keren, was iedereen de gang van zaken inmiddels gewoon, en werd duidelijk dat de derde klas tot het eind van het schooljaar in twee verdeeld zou blijven.
De dag dat meester Schoemaeker er niet was, werd ook 3a bij juffrouw Maeckelberg ondergebracht. Haar befaamde scepter bleek een lange houten liniaal waarmee ze naar het bord wees, maar er soms ook leerlingen mee op de vingers tikte, zo kordaat dat enkele vingers van de rechterhand van Steven Cornette eens twee weken gespalkt moesten worden wegens kneuzingen.
Er werd zolang met stoelen en schoolbanken gesleept en geschoven tot iedereen zijn handboek neer kon leggen. Juffrouw Maeckelberg, die van de afwezigheid van meester Schoemaeker gebruik maakte om onze kennis te testen, schudde verbouwereerd het hoofd toen bleek dat wij nog niets over meetkunde hadden geleerd. De woorden die ze sprak, bij ogenblikken bijna smekend declameerde, bleken Latijn voor ons, terwijl haar liniaal wanhopig op de figuren op het bord wees. Daar zaten we, als een stel onnozelaars, ezels zeg maar, en wij van 3a waren dan ook ten zeerste opgelucht toen meester Schoemaeker de volgende dag terug was.

Pas later drong tot me door dat ik Schoemaeker eigenlijk nooit als een onderwijzer heb beschouwd. Hij was meer een zorgdragende vader voor z’n kroost, een herder die de hem toegewezen kudde bijeen hield.
En wij van 3a hadden het gevoel dat we hem moesten behoeden, beschermen tegen de kritiek van buitenaf. Dat we ons slimmer moesten voordoen dan we waren.
Uit respect voor dat zachtaardige gezicht waarover steevast een melancholische glimlach lag, ergens in dat groot, vierkantig hoofd, bedekt met achterover gekamd, grijzend haar, en versierd met van die woeste, weerbarstige wenkbrauwen die hem de aanblik van Stalin gaven; maar dan ontdaan van het overtollige haar op de bovenlip, en zonder die norse, onverzettelijke blik.
Een fors gebouwde reus die zich behoedzaam voortbewoog, als was hij bevreesd met zijn robuuste voorkomen anders iets kapot te maken.

Op een doorsnee schooldag moesten we na het betreden van het klaslokaal rechtstaand naast onze schoolbank eerst samen het weesgegroet opzeggen. Daarna mochten we gaan zitten en werd ons met die zachte stem opgedragen ons handboek Nederlands te nemen, maar het kon evengoed wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis of iets anders zijn, en in stilte verder te gaan daar waar we gisteren gestopt waren. Daarna moesten we, eventueel, en eveneens in stilte, de bijhorende oefeningen maken.
Gewoontegetrouw keek Schoemaeker hierbij even op zijn uurwerk en merkte op dat wie het eerst klaar was, in stilte diende af te wachten tot ook de rest van de klas de oefeningen had afgewerkt. Ondertussen las hij in een boek, maakte notities in een klein schriftje, kuierde – een appel schillend – rond in klas, of stond dromerig door het raam te kijken naar de boomgaard van de directeur. Een uiterst zeldzame keer zag ik hem het werk van leerlingen verbeteren.
Durfde hij te gaan zitten tijdens de eerste lesuren, of net na de middag, dan was het niet ongebruikelijk dat hij begon te knikkebollen. Zich eerst nog vergeefs verzettend dommelde hij tenslotte in, en samen met het steeds luider klinkende, regelmatige gesnurk nam het geroezemoes tussen de schoolbanken toe. Maar altijd, net als situatie uit de hand dreigde te lopen, schoot meester Schoemaeker wakker waarbij het rumoer gelijktijdig stilviel, en tegen de tijd dat hij weer volledig bij bewustzijn was, oogde de klas opnieuw als een oase van rust.
Schoemaeker had, hoe vreemd dat ook mag lijken, gedurende zijn lange carrière immers een heel apart en uiterst doeltreffend systeem ontwikkeld om de klas in toom te houden, een tactiek die sterk afweek van de methodes die andere leerkrachten erop nahielden.
Terwijl zij tuk waren op het uitdelen van straf, zocht hij eerder gelegenheden om de leerlingen te belonen, als betrof het een roedel honden.
Iedere eerste schooldag van de maand wreef hij de achterkant van het opengeklapte rechterschoolbord schoon, en noteerde dan de nummers onder elkaar die hij de leerlingen toegekend had. Zo leerde hij ons in praktijk wat het betekent om met een schone lei te kunnen herbeginnen.
Telkens een leerling om de één of andere reden boven zichzelf uitsteeg, beloonde Schoemaeker de betrokkene door het bord met onze namen tevoorschijn te draaien, waarna hij een letter van diens naam achter het nummer van de persoon in kwestie zette. Hoe vaker je in de positieve zin opviel, hoe sneller je naam op het bord verscheen. Wanneer iemand iets mispeuterde, werd een letter uitgeveegd. In uitzonderlijke gevallen durfde Schoemaeker zelfs meerdere letters uit te vegen, maar dat kwam zelden voor.
As je erin slaagde je naam helemaal op het bord te krijgen – en niet zoals Peter Deprez, die er tijdens de speeltijd ooit eens in slaagde ongezien zelf zijn naam af te maken, en na de genante ontmaskering de rest van de maand uit competitie werd verbannen - opende meester Schoemaeker na schooltijd de lade van zijn bureau, en mocht de gelukkige kiezen uit massa’s postzegels met exotische vogels of zoogdieren, vissen en reptielen, gebouwen uit de oudheid en vreemde koningen; sigarenbandjes met ridders, prinsessen en kastelen, cowboys en indianen, locomotieven en veelkleurige vlinders, en talloze prentjes van voetballers en wielrenners.
Aan het eind van het schooljaar had ik enkele sigarenbandjes verzameld waarop Winnetou, Old Shatterhand en Davy Crocket stonden afgebeeld.
Maar eerst moest je dus je naam op dat bord zien te krijgen.

Mario Wittewrongel kon er niet om lachen.

maandag 21 juli 2008

Broedseizoen


Als je iets te lang op het middenvak blijft hangen achter slabakkende voorliggers, kan het al eens gebeuren dat je gelijktijdig links als rechts wordt ingehaald, waardoor je in het nauw gedreven, geen weg meer uit kunt en daar noodgedwongen in het midden steken blijft. Met een wrang gevoel onderga je dit.
Toch is hij of zij, die rechts inhaalt, degene die het pleit verliest. Er is immers geen ontkomen aan de plots opduikende stoet vrachtwagens die het rijvak plompweg afsluit. Wij, die op het middenvak verblijven, naderen hierna opnieuw gestaag en, vermijdend treiterig opzij te kijken maar met moeilijk te onderdrukken leedvermaak, passeren we de bedonderden. Hun remlichten gaan veelvuldig aan en uit, als hebben ze de grootste moeite om hun opgehitste wagens achter zo'n tientonner in bedwang te houden.
Het is geen geheim; op de snelweg is het elk voor zich, iedere rit lijkt een overlevingsritueel.

Wanneer ik enkele weken geleden voor het eerst sinds lang via de E 17 naar Antwerpen over het viaduct boven Gentbrugge rijd, ben ik er nochtans getuige van dat er toch zoiets als een groepsgeest onder de chauffeurs bestaat.
De haast makende wagens, die elkaar onophoudelijk opjuttend inhalen, soms na brutaal met de verstralers aan het achterste van een voorligger te hebben gelikt, houden plots gezamenlijk, zonder duidelijke aanwijsbare reden in. Wat gepaard gaat met een golf van kort oplichtende remlichten, die als een rilling door de aanstormende meute trekt. De teller zakt ogenblikkelijk naar negentig, wat, zoals de verkeersborden eigenlijk al een tijdje aangeven, hier de maximum toegelaten snelheid is.
De wagens, netjes over drie rijen verdeeld, veren rustig, in ca-dans, ca-dans, ca-dans ... op en neer bij de naden waar de betonnen brugdelen samen komen, als in een hypnotiserende dans.

Terwijl ik van mijn verbazing bekom, gaat de karavaan al even onverwacht weer sneller rijden, hoewel de verkeersborden nog steeds een maximum van negentig per uur aangeven. In het midden wordt tot honderdtwintig opgetrokken terwijl men links nog sneller rijdt, alweer opdringerig begint in te halen.
Daarna valt alles nogmaals stil.
We halen nog amper negentig, en weer gaan wagens samenzweerderig aan het dansen.
Nadat dit intrigerende verschijnsel me een weeklang in de ban houdt, valt mijn oog op zekere dag op die merkwaardige vogelkooien, die hier in paren in de middenberm staan opgesteld.
Is het een spotvogel die hier woont?
Wij hebben ons in elk geval vrijwillig verenigd in een rijdende club van vogelkooispotters.

zondag 13 juli 2008

Karma

Wie onbekend is met het landelijke weggetje moet vreemd opkijken van de lange rij wagens in beide richtingen die elkaar hier, waar de weg iets breder wordt, passeren. Maar het is een geliefde route onder de kenners, en niet omwille van het mooie landschap, maar omdat je zo, in vogelvlucht, een flink stuk af kunt snijden. De vrouwelijke chauffeur die de tegenliggers aanvoert, moet noodgedwongen stoppen als ik midden op de weg parkeer en uit de wagen stap. Ik meen een zweem van angst op haar gezicht te zien, en buig me voorover om de pad van het wegdek te plukken. Het dier maakt korte, logge sprongen en lijkt niet het minst onder de indruk van de opstopping die het onrechtstreeks veroorzaakt. Ik houd zijne glibberigheid in de holte tussen mijn twee handen gevangen, en spring, de richting die hij uitging respecterend, de gracht over, waarna ik hem onder de prikkeldraad door in het gras zet, naar het weiland gericht. Alsof het zo’n speelgoedwagen is, die je even over de grond achteruit trekt en dan loslaat, waarna het ding als een pijl uit een boog in de gewenste richting aanhoudt tot de veer opnieuw ontspannen is. Hoe dan ook, de paar koeien die hier grazen vormen beslist een minder grote dreiging dan het verkeer die dit binnenstraatje moet verteren. Meer kan ik niet doen.
Eén van de wachtende wagens toetert, hoewel het hele gebeuren amper een minuut in beslag genomen heeft.

***

Het is een drukkend hete, zwoele zomerdag geweest, die de avond heeft bezwangerd met een onweer dat maar niet losbarst. Af en toe licht de hemel in de verte geruisloos op, maar een krakende mokerslag blijft uit. In die dreigende, broeierige sfeer hebben we vrienden op bezoek gehad voor een pittige barbecue, die we achteraf rijkelijk hebben geblust. Omstreeks middernacht is iedereen weer weg, en een beetje beneveld ruimen we samen op - voorvalletjes ophalend, elkaar flarden van gesprekken vertellend - als plots reusachtige regendruppels uit de lucht vallen. Snel vluchten we het huis in, opgelucht dat de weergoden ons hiervan gespaard hebben. De regenbui barst nu pas goed los, en het dringt tot ons door hoe alles om ons heen hierop heeft gewacht. Een opwindende, overweldigende geur stijgt van de aarde op, en genietend van de strijd tussen de elementen blijven we zo een tijdje in de deuropening staan. Maar het gekletter van het water op het plastic tafelkleed dat op de tuintafel ligt, gaat overheersen, en ik sluit het venster in de woonkamer. Het is een groot mahoniehouten raam dat tot op de grond komt en op zomerdagen als deur gebruikt wordt. Het vocht lijkt al in het hout gedrongen; ik heb de grootste moeite om de hendel naar beneden te draaien. Dan drinken we nog een slaapmutsje, om het goeie verloop van de avond te vieren; een drankje dat merkwaardig genoeg en zonder enige vorm van proces de volledige schuld krijgt van de kater waarmee we de volgende ochtend wakker worden.
Het blijft de volgende dagen onafgebroken regenen.

***

Pas als het raam in de woonkamer geopend wordt, kun je ook binnen iets merken van de aangename warmte op deze windstille zomerdag. G., nog in haar slaapkleed, lijkt in overpeinzingen verzonken in de tuin te verdwalen, ondertussen een zuinig gerold sigaretje rokend. Dan komt ze naderbij en buigt zich voorover, naar iets aan het raam dat haar aandacht getrokken heeft. Wanneer ze uit afschuw een hand naar haar mond brengt, ga ik naast haar staan. Samen kijken we naar een dwergachtige gestalte die naar boven grijpt, als hoopt het langs die weg alsnog op redding. Het heeft niet mogen baten, het wezentje is in de slag geplet. Samen kijken we nog een tijdje ontzet naar het drama dat zich hier heeft afgespeeld.
“Het is je pad”, zegt G. tenslotte.
“Het is je pad, die langsgekomen is om je te danken.”

maandag 7 juli 2008

Ergens

Ik was een halfuur vroeger vertrokken, maar een vrachtwagen verloor zijn lading en daardoor moest ik drie kwartier aanschuiven terwijl ik me nog niet eens op de snelweg bevond. Politie leidde de ongeduldige automobilisten rond indrukwekkende metalen buizen, BRANDSTOFDIEVEN STELEN PIJPLEIDING blokletterde het in mijn hoofd.
Het motregende en de zichtbaarheid was slecht, maar de meeste chauffeurs maalden daar niet om en reden aan snelheden die niet rijmden met deze weersomstandigheden. Alsof ze zich onkwetsbaar waanden, alsof dit eigenlijk alleen maar een spel was, en wie weet is dat ook wel zo, zijn wij een detail, een onderdeel in een uitgekookt spel van De Grote Formeerder. En houdt dit binnenkort allemaal op, komt er een einde aan dit alles, als De Almachtige zijn zinnen op iets anders heeft gezet.
Maar ondertussen reden we hier dus; water viel uit de lucht en spatte op waar het dampende rubber het asfalt raakte. Duizenden, miljoenen waterdruppels die samen een mistig gordijn creëerden waar auto’s uit tevoorschijn kwamen en weer in verdwenen.
Misschien waren we elkaar op andere dagen al eens eerder voorbijgereden, reden we elkaar elke dag voorbij, zat er iemand bij die de snelweg net verlaten had om bij te tanken, en was dit al de tweede keer vandaag dat we onwetend een glimp van elkaar opvingen, vooraleer opnieuw in een nevel uit elkanders leven te verdwijnen.
Zonder zich rond signalisatie druk te maken, week een enorme, monsterachtige vrachtwagen naar het middelste rijvak uit, alwaar hij een hele tijd poogde de hem daarnet nog ophoudende voorligger, links in te halen.
De auto’s die zich op het middelste vak bevonden, en het manoeuvre niet hadden zien aankomen, vluchtten naar het linkervak waar aanstormende wagens uit eigenbehoud bruusk remden om de uitwijkelingen toe te laten in te voegen; grimmig als inlanders die migranten dulden, maar niet welkom heten, als verzuurde moeders die hun ongewenste kinderen gedogen, zonder lief te hebben.
Het resulteerde in een ononderbroken rij wagens die met snel heen en weer zwiepende ruitenwissers aan hoge snelheid aan elkaar leken te kleven, alsof aan het eind van dit rijvak een magneet met een razende honger in werking was gesteld.

Ik reed achter de inhalige vrachtwagen die een kleine heftruck meevoerde. Sinds ik met de jeugdbeweging zo’n twintig jaar geleden de IJzer afvaarde op een zelfgemaakt vlot, heb ik geen vertrouwen meer in hoe mensen dingen aan elkaar vastmaken.
Fietsen achterop wagens of mobilhomes, al die niet roestige aanhangwagens vol tuinafval aan gestileerde minibusjes, caravans met een zeilplank, maar het meest van al dus heftrucks, achter aan vrachtwagens bevestigd. Zo’n heftruck die loskomt is wellicht het laatste wat een achterop liggende wagen te zien krijgt.
Het was dan ook een opluchting toen de trekker met monsterlijke proporties ten slotte voorbij zijn toch iets tragere collega raakte en weer naar het eerste rijvak manoeuvreerde.
De zijkanten van de vrachtwagen waren open, en een eerste blik op de lading leerde dat die bestond uit tot in de nok gestapelde oranje plastic kooien. Daarin zag ik, toen ik beter keek, witte kippen zitten, honderden, misschien wel duizenden opeengestapelde, door weer en wind geteisterde kippen, en een plotseling diep en intens medelijden maakte zich van mij meester.
Al die wagens waarin gehaaste mensen zich beschut en veilig waanden, telefoongesprekken voerden, muziek op de achtergrond en een zacht briesje uit de airco, terwijl het tot toekomstige maaltijden dienende gevogelte hier naast ons, zonder een greintje medeleven naar de slachtbank werd gebracht, als betrof het dode materie.
In deze grote, levende donsdekenvulling kon ik een in elkaar gedoken kip ontwaren; het leek alsof ze alles wat ze had onder haar vleugels probeerde samen te houden, het kopje in het lijf verzonken, weg van deze wereld. Een armzalige, onder lampen uitgebroede drommel die haar leven hoogstwaarschijnlijk op enkele vierkante centimeters had doorgebracht, waar ze ter onzer glorie uitgeperste eieren in een rooster zag verdwijnen, in een veel te warm en donker hok, en het was dan ook moeilijk te raden of ze de ogen dichtkneep door deze misschien wel allereerste confrontatie met het daglicht, of dat het kwam door het nietsontziende trekken en tochten van de ongenadige wind. Wind die zo brutaal aan haar veren rukte, dat het leek alsof ze samen met de rest van de lading nog voor aankomst in het vernietigingskamp gepluimd zou worden. Niemand die erom maalde. Niemand die dit alles een blik waardig achtte.
Onze mensenwereld is geen partij voor deze beklagenswaardige dieren.

‘Oh, it’s a disgrace to see the human-race in a rat race, rat race!’ echode Bob Marley in mijn hoofd, dat daarna weer voor zich keek en zich op het verkeer concentreerde, de rechtervoet beval gas te geven, de rechterhand gebood hoger te schakelen, want eigenlijk had ik hier geen tijd voor, ik was al laat en ik moest mee in deze stroom, want ik moest ergens zijn. Ergens, ergens wachtte men op mij.

zaterdag 28 juni 2008

Ode aan het oude, afgemaaide gras

Oog in oog
met waar we
in herinneringen
woonden

Geen boom,
enkel het pad

Daarnaast het oude, afgemaaide gras
dat orde stelt, vertrouwen schept,
verrast
door wat vergeten was,
het ongedeerde hart

Neerliggend,
wegvallend in een ogenblik
verstilde eeuwigheid

Onder het opstijgende,
mis leidende lied
van een leeuwerik,
dat uit het niets komt
en even onverwacht verdwijnt

Daar schrikken we van

Dichter
bij de aarde
kom je niet

maandag 23 juni 2008

Grensland

Ik was aan het bekomen van een Poperings Hommelbier en wandelde nu in de richting van Grensland, volgens mijn inkomticket – dat tevens als beknopt plannetje dienstdeed – de derde van acht te bezoeken locaties.
Ik draaide het pad in naar de boerderij, en bleef staan bij een boom waar plots een stem uit klonk. Vooraleer op zoek te gaan wiens woorden hier weergalmden, kruiste ik de armen en luisterde welwillend naar wat me met zachte dwang opgedrongen werd. Mijn toewijding was zo volledig dat het feit dat andere bezoekers waren genaderd, me volledig was ontgaan.
Een zacht, ingehouden gefluit tussen de tanden - van het soort waarmee blijk wordt gegeven van een plots opkomend, diep respect - weerklonk.
“Dat is er één die ervan kent” zei een vrouw gedempt. De woorden werden langzaam en gewichtig uitgesproken, op een toon die geen tegenspraak duldde.
Het drong tot me door dat de plechtigheid waarmee ik de stem beluisterde, ondertussen de boom met ontzag aanschouwend, inderdaad iets potsierlijks moest hebben.
“Ja, we hebben hier overduidelijk te maken met een expert” zei een tweede vrouw zacht maar beslist, en was er misschien nog twijfel de eerste keer, de verheven toon waarmee de woorden nu uitgesproken werden, maakte onmiskenbaar duidelijk dat hier sprake was van spot.
Ik moest het onder ogen zien: men was open en bloot, op klaarlichte dag de draak met me aan het steken, en wellicht niet eens geheel onterecht. Met een schok realiseerde ik me dat er een blos naar mijn wangen steeg.
Omdat alles nu toch verloren was, verzamelde ik wat me nog restte aan moed en draaide me om, zodat ik diegenen die me hier zo genadeloos en bij leven hadden gedissecteerd, kon aanschouwen.
Twee vrouwen stonden naast elkaar, en leunden allebei op een groen metalen hek waarmee een tuintje afgesloten werd. Beiden hadden een voet op het onderste profiel van de afsluiting geplaatst en bewonderden voorovergebogen wat nu voor hen lag. Hun fascinatie ging overduidelijk uit naar het groene gras dat blaakte van gezondheid, gelijkmatig afgesneden was, en strak als een perfect opgespannen biljartlaken tussen twee paadjes lag.
Nog lang nadat de dames verdwenen waren, bestudeerde ik het kleine, merkwaardige gazonnetje. Het huisje lag er opgesloten bij, en er was nergens een teken van leven te bespeuren, alsof de bewoners in een verlate winterslaap verkeerden. Maar het kan natuurlijk ook dat ze gewoon op vakantie waren.
Sedertdien hou ik er ieder jaar, op weg naar Grensland, halt, en het moet gezegd: de twee dames hadden gelijk. Gaandeweg heb ik kunnen vaststellen dat diegene die het voortuintje zo liefdevol bewerkt, een kenner moet zijn. De eenvoud, de perfectie en de hardnekkigheid waarmee erin tekeer gegaan wordt, ontroeren me steeds meer.
Een over het hoofd gezien werk met conceptuele ambities, waarvoor best eens gepleit mag worden tijdens de jaarlijkse selectie voor Poëziezomer Watou. Desgewenst wil ik getuigen: het tuintje kan ook bij andere bezoekers op bijval rekenen. Misschien zelfs iets teveel, want toeval of niet: sindsdien is de dichter uit de boom spoorloos verdwenen.

zondag 15 juni 2008

Jacht



Gisteren zag ik een reiger die boven de snelweg in moeilijkheden kwam.
Getuige de kadavers in de berm is het geweld waarmee de mens zich voortbeweegt niet bevorderlijk voor de gezondheid van onze gevleugelde mededieren. In elkaar gestuikte, gebroken vogellijven met geknakte vleugels, waarvan er soms nog één half rechtop staat, als een uit het lood geslagen, wat weerbarstige winkelhaak.
Werkeloze donsveertjes die bij ieder voorbijrazend voertuig eerst nog even opwaaien, waarna het onderliggende karkas tenslotte door honderdduizend wielen wordt uitgerold, verkneed tot een ondefinieerbaar plak vogeldeeg. Als een gigantisch, achteloos weggegooid stuk kauwgom - dat zich hartstochtelijk aan het asfalt heeft vastgehecht - bestaande uit een murw gereden, donkere mix van wat zich ooit eens op de wind liet drijven als duif, meeuw, kraai, spreeuw of lijster.
Eens zag ik een eend die met ware doodsverachting in the deadzone wachtte op zijn wel op een zeer vreemde plaats in slaap gevallen levensgezellin. Het feit dat de reis voortaan alleen verder gezet moest worden, was nog niet helemaal doorgedrongen.
Of die onthoofde fazant, die als een te bereiden kip lag opgebaard, maar dan in het pak, alsof hij op het veld van eer de laatste groet van familie en vrienden wou ontvangen.
Van eksters zou je kunnen zeggen dat ze het zelf zoeken met dat heen en weer getrippel in en rond de berm, ware het niet dat de onfortuinlijke vogel nu eenmaal van nature aangetrokken is tot alles wat blinkt en glinstert. Ze worden dan ook compleet bedonderd door de gul nagelaten glaskruimels waarmee de metalen Hans en Grietjes een overigens onmogelijk te volgen spoor door het land trekken.
De reiger die uit het struikgewas kwam en de autosnelweg kruiste, werd halverwege verrast door de zuigkracht van een monsterlijke vrachtwagen die onverstoorbaar verder denderde. Het enorme vogellijf raakte uit ballans, en begon te trappen met die veel te lange poten. Alsof hij zich zo naar boven toe wou stuwen, als een in paniek geraakte duiker. Tegelijkertijd sloeg hij onhandig met z’n vleugels, die, let’s face it, O Grote Formeerder, eigenlijk ook al te groot uitgevallen zijn, en ongeschikt om het vege lijf te evacueren bij een noodgeval.
Hij deed me denken aan die historische beelden van één van de allereerste zweefvliegers, Otto Lilienthal, een Duitse ingenieur die zich voor het bouwen van vliegtuigen op vogels gebaseerd had. Na meer dan tweeduizend korte vluchten werd hij door een windstoot verrast, klapperde hulpeloos met z’n zelfgebouwde vleugels en stortte neer.



“Opfer müssen gebracht werden...” waren zijn laatste gevleugelde woorden.
“Als je niet kunt vliegen, blijf je beter met je voeten op de grond” verkondigde mijn vader te pas en te onpas met de autoriteit van een ervaringsdeskundige. Hij is dan ook nooit op een vliegtuig gestapt.
Maar de reiger wist uit de luchtzak te ontsnappen, hervond zijn evenwicht en vloog geschrokken verder. ‘Otto Pilotto die het ongeval als reiger mocht overdoen en er heelhuids vanaf kwam; de ultieme ode aan de schepping van De Formeerder aan zichzelf, hoe pervers’, dacht ik een ogenblik verbluft, en concentreerde me toen weer op het flitsende staal rond me, dat als een kudde bizons niets ontziend en in razernij verder jaagde, alles wat te dichtbij kwam uit het leven schoppend in de jacht naar ergens verderop, verderop, strevend - dat eeuwige streven naar nergens en niets.

maandag 9 juni 2008

Heimwee

Voor het eerst moest ik wat gas terugnemen. Het was zaterdagavond en vrij rustig op de snelweg. Waarmee ik niet wil zeggen dat er niet hard gereden werd; ik balanceerde tussen het tweede en het derde rijvak met een snelheid iets boven de toegelaten limiet en af en toe moest ik plaats maken voor een in mijn achteruitkijkspiegel vlug naderend stel lichten die me dan voorbijvlogen als was ik een slak die zich met al haar zuignappen aan de grond vastgezogen had.
Maar het was beginnen motregenen en om de één of andere reden werden de wagens nu opgehouden op het derde rijvak. De daarnet nog trager rijdenden op de eerste en tweede rijstrook waar ik in gedachten al afscheid van genomen had, kwamen opnieuw dichterbij en reden me rustig triomferend voorbij. Je kon het hen niet kwalijk nemen. De schuldige aan het oponthoud bleek een oude, bouwvallige vrachtwagen die halsstarrig op het derde rijvak resideerde en daarmee de rij gehaaste chauffeurs ophield. Tenslotte keerden ze één voor één naar de middelste rijstrook terug om de vrachtwagen dan maar geheel tegen de regels in rechts in te halen, waarna iedereen weer verder kon met z’n leven. Van dichtbij zag het vehikel er zo erbarmelijk uit dat dit beslist zijn laatste rit moest zijn, met een schroothoop als bestemming.
De met roest besmette cabine leek tevens te lijden onder een soort builenpest, en de vervaarlijk heen en weer zwiepende vrachtruimte was met een zeil overspannen waar flinke scheuren gegeseld door de tocht aandoenlijk klepperden om medelijden. Benieuwd wierp ik een blik in de cabine toen ik passeerde. Een fors behaarde, ferm gespierde, getatoeëerde arm lag beregend in de raamopening. Een weelderige baard waaruit een stomp sigaar stak keek strak voor zich uit. De andere hand aan het stuur - het stuur dat voor hem zat. Ik had de nummerplaat niet kunnen zien, maar dit was duidelijk een Engelse vrachtwagen.
Verstrooid wellicht.
Zich misschien van geen kwaad bewust.
Maar in elk geval een gewoontedier, met heimwee naar het vaderland.

maandag 2 juni 2008

zondag 25 mei 2008

Opsporingsbericht

Hier, aan de rand van de snelweg, waar ooit eens metershoog onkruid groeide, lang geleden, tiert nu fluisterbeton, en daarop - tussen de resten van dode vogels, filtersigaretten, en versplinterd glas - een schoen.
De schoen rust op z’n zij, de binnenkant naar onder, de opening naar voor. Je kunt je er een voet bij voorstellen, en met wat goede wil een been, maar een gezicht wordt snel abstract. Daarvoor heb je dan weer een hoed nodig.

Soms droom ik dat ik met een fiets rijd en plots, bijna gelijktijdig met de vaststelling dat ik op die fiets zit, constateer ik dat ik naakt ben. Een diepe schaamte overvalt me dan.
Hoe ik daar ineens terecht gekomen ben, kilometers ver van huis; dat doet er vreemd genoeg niet toe. Ben ik me vergeten aan te kleden in die droom? Het kan bijna niet anders. Want je moet het eens proberen, alleen al een schoen verliezen onderweg: het valt niet mee.

Alles hangt af van de locatie. Langs een landelijke weg hoeft het niets te betekenen, op snelwegen echter slinken de overlevingskansen van de drager vliegensvlug.
Mocht het mijn lot zijn, dan wens ik mezelf toe dat ik die dag twee intacte sokken draag. Maar nog liever een gat waar een teen uit puilt, dan dat men moet constateren dat mijn kousen grondig met een sterk gelijkend kleur werden versteld. Of afkomstig zijn van twee verschillende paren. Sokken die vreemd gaan zijn in staat om passanten en omstanders te verleiden.
Niet dat er niet gelachen zou mogen worden als ik dood ben, maar indien mogelijk wil ik vermijden dat er rond mijn stilgevallen corpus bij de vleeswaren inspectie vreemde knieën knikken van de slappe lach terwijl mijn afmetingen worden genomen. Ik weet wel dat het er dan allemaal niet meer toe doet, maar het is goed voor mijn gemoedsrust.

Op het eerste zicht lijkt het misschien een banaal detail, maar het speelt een grote rol of zo’n als uit de hemel neergevallen schoeisel open is, of dicht. Het kan het verschil betekenen tussen uit het leven zijn gerukt, of uit een schoen gelicht.
(Het haar op mijn armen richt zich in één tel op bij het aanschouwen van de dichtgeknoopte veters.)

Misschien kun je het ergens nagaan: worden er na een ongeval soms dodelijke slachtoffers met slechts één schoen aan binnengebracht? Meldt men dat dan aan de familie? En wat als blijkt dat deze betrokkene een wees was, zonder verwanten of vrienden?
Het zou het niet meer dan redelijk zijn dat men de schoen gaat zoeken, eventueel via een opsporingsbericht. Zodat het lichaam tenminste op fatsoenlijke wijze gestrikt de grond in kan. Is dat geen troostende gedachte?

Daarom pleit ik voor een opvangcentrum, een schoenasiel, iets als Assepoester.com of The Cinderella Detectives, met een opslagplaats waar de gevonden schoenen in kleine vakjes achter glas worden bewaard, wanneer en waar ze aangetroffen werden in een logboek genoteerd, en waar van ieder paar uitsluitend één exemplaar aanwezig is. Dat daar ook onderzoek naar wordt gedaan. Na een wachttijd van een jaar kunnen de niet opgehaalde schoenen dan naar voormalige oorlogsgebieden worden opgestuurd.

Misschien komt er ooit nog een TV reeks van.