zondag 15 juni 2008

Jacht



Gisteren zag ik een reiger die boven de snelweg in moeilijkheden kwam.
Getuige de kadavers in de berm is het geweld waarmee de mens zich voortbeweegt niet bevorderlijk voor de gezondheid van onze gevleugelde mededieren. In elkaar gestuikte, gebroken vogellijven met geknakte vleugels, waarvan er soms nog één half rechtop staat, als een uit het lood geslagen, wat weerbarstige winkelhaak.
Werkeloze donsveertjes die bij ieder voorbijrazend voertuig eerst nog even opwaaien, waarna het onderliggende karkas tenslotte door honderdduizend wielen wordt uitgerold, verkneed tot een ondefinieerbaar plak vogeldeeg. Als een gigantisch, achteloos weggegooid stuk kauwgom - dat zich hartstochtelijk aan het asfalt heeft vastgehecht - bestaande uit een murw gereden, donkere mix van wat zich ooit eens op de wind liet drijven als duif, meeuw, kraai, spreeuw of lijster.
Eens zag ik een eend die met ware doodsverachting in the deadzone wachtte op zijn wel op een zeer vreemde plaats in slaap gevallen levensgezellin. Het feit dat de reis voortaan alleen verder gezet moest worden, was nog niet helemaal doorgedrongen.
Of die onthoofde fazant, die als een te bereiden kip lag opgebaard, maar dan in het pak, alsof hij op het veld van eer de laatste groet van familie en vrienden wou ontvangen.
Van eksters zou je kunnen zeggen dat ze het zelf zoeken met dat heen en weer getrippel in en rond de berm, ware het niet dat de onfortuinlijke vogel nu eenmaal van nature aangetrokken is tot alles wat blinkt en glinstert. Ze worden dan ook compleet bedonderd door de gul nagelaten glaskruimels waarmee de metalen Hans en Grietjes een overigens onmogelijk te volgen spoor door het land trekken.
De reiger die uit het struikgewas kwam en de autosnelweg kruiste, werd halverwege verrast door de zuigkracht van een monsterlijke vrachtwagen die onverstoorbaar verder denderde. Het enorme vogellijf raakte uit ballans, en begon te trappen met die veel te lange poten. Alsof hij zich zo naar boven toe wou stuwen, als een in paniek geraakte duiker. Tegelijkertijd sloeg hij onhandig met z’n vleugels, die, let’s face it, O Grote Formeerder, eigenlijk ook al te groot uitgevallen zijn, en ongeschikt om het vege lijf te evacueren bij een noodgeval.
Hij deed me denken aan die historische beelden van één van de allereerste zweefvliegers, Otto Lilienthal, een Duitse ingenieur die zich voor het bouwen van vliegtuigen op vogels gebaseerd had. Na meer dan tweeduizend korte vluchten werd hij door een windstoot verrast, klapperde hulpeloos met z’n zelfgebouwde vleugels en stortte neer.



“Opfer müssen gebracht werden...” waren zijn laatste gevleugelde woorden.
“Als je niet kunt vliegen, blijf je beter met je voeten op de grond” verkondigde mijn vader te pas en te onpas met de autoriteit van een ervaringsdeskundige. Hij is dan ook nooit op een vliegtuig gestapt.
Maar de reiger wist uit de luchtzak te ontsnappen, hervond zijn evenwicht en vloog geschrokken verder. ‘Otto Pilotto die het ongeval als reiger mocht overdoen en er heelhuids vanaf kwam; de ultieme ode aan de schepping van De Formeerder aan zichzelf, hoe pervers’, dacht ik een ogenblik verbluft, en concentreerde me toen weer op het flitsende staal rond me, dat als een kudde bizons niets ontziend en in razernij verder jaagde, alles wat te dichtbij kwam uit het leven schoppend in de jacht naar ergens verderop, verderop, strevend - dat eeuwige streven naar nergens en niets.

Geen opmerkingen: