dinsdag 31 maart 2009

Muziek

Annick stond voor me in de winkel. Kennissen van vroeger die ineens voor je neus staan kunnen vreemde reacties teweegbrengen. Ik voelde me plots vrolijk uitgelaten. Wie we daar hebben.
Ze verontschuldigde zich omdat ze nog niet eerder langsgekomen was. Ach wat. De alledaagse drukte waar we ons mee ingelaten hebben eist voor elk van ons zijn tol. Ze toonde de uitnodigingen die ze bij zich had. Het was haar laatste week als lesgeefster in de toneelschool. Ze woonde al jarenlang in Frankrijk. Iedere week op en af. Daar kwam nu een einde aan. We zouden haar niet vaak meer zien. Dat ze daarom een afscheidsfeestje gaf in de kelder van het schoolgebouw.
Ik en Greetje moesten daarbij zijn. Morgenavond al. Om acht uur stipt. En we mochten niet gegeten hebben.
Wel dat raakte mij. Na al die jaren zo zonder contact.
Mooie winkel vond ze. Ze keek om zich heen. Ik registreerde een verstrooide blik. Vroeg me af of ze de boeken zag.
Ze zag er zorgelijk uit. Zag er ineens ook heel erg moe uit. Eén van haar mouwen bolde vreemd op, er kwam een aap tevoorschijn. De jongen die morgenavond muziek zou komen draaien was zijn iPod gestolen op reis. Heel erg vervelend ja. Hoopte dat ik misschien een oplossing wist. Alles werd weer wat duidelijker nu.
Ik begreep het maar goh nee muziek gaan draaien dat deed ik niet meer. Was daar overheen geraakt. Was daar vanaf eigenlijk. Had andere dingen aan mijn hoofd nu. Daar werd ze nog moeder van en ging nog zorgelijker kijken.

Tja. Als ze daar iets mee was mocht ze gerust mijn laptop gebruiken. Daar stond ook wel wat muziek op.
Ze klaarde helemaal op. Ik wist het zei ze. Dat ze bij mij moest zijn. En dat ze altijd had gevonden dat ik zoveel van muziek afwist.
Ik had al toegezegd. Die vleierij was niet meer nodig. Maar ik vond het ook niet erg.
Ze zei nog dat ze zich een beetje schaamde omdat ze dit moest vragen. Dat ze bijna niet gedurfd had. Vooral omdat ze hier nog niet eerder was geweest. Wat wou ze dat ik zei? Ik wuifde de woorden weg.
We spraken af. Morgenavond na sluitingsuur ergens zo rond halfzeven.
Tegen Greet zei ik enkel dat we uitgenodigd waren. De reputatie van Annick als doorwinterde regelnicht was alom bekend. Dat ik haar wou helpen was mijn zaak. Het was ook maar een kleine moeite. Gewoon de laptop aansluiten en even demonstreren hoe het in zijn werk ging. Ik kon zelfs nog naar de winkel terugkeren en mijn bestellingen afwerken.
Greet zou het niet begrijpen. Ze zou zeggen hoe is het mogelijk je kent haar toch. Altijd profiteren.
Ik kreeg gelijk. Greet begreep het nu al niet. Heeft ze werkelijk niets anders gevraagd? Het was duidelijk dat ze het niet vertrouwde.
Maar wees toch eens niet zo achterdochtig zei ik. En zweeg in alle talen over de muziek.

Die avond had ik nog een late klant. Of hij nog even rond mocht kijken. Dat kon. Maar het is al na zessen zei hij. Geen probleem ik was hier toch nog even bezig. Maar er staat dat het om zes uur sluit zei hij. Ga toch weg dacht ik laat mij met rust ga ergens anders iemand enerveren ja ik weet het zei ik. Ik heb die uurroosters namelijk zelf opgesteld.
Hij nam zijn tijd. Vroeg of hij naar boven mocht. Tweedehandsboeken bekijken.
Dat kon. Ook al was het bijna zeven uur.
Tenslotte kwam hij afrekenen. Twaalf euro vijftig.
Hij haalde een cadeaubon van vijfentwintig boven.

Ik kwam in de toneelschool aan. Het rook er naar paella. Annick leek oprecht blij me te zien. Hier ergens staat de installatie zei ze. In een klein kastje onder de trap. Het was donker in die kast. Er stond een apparaat in die de Duitsers nog verschalkt had in de oorlog. Design van honderd-duizend jaar geleden. De cd speler die erop stond leek een digitale telefoon in de hand van een tinnen soldaat.
Was met een speciale kabel aangesloten. Nooit eerder gezien zoiets.
Maar het is zoals ze zeggen op ieder potje past een deksel. Het deed me denken aan het meisje en de dood. Helaas had ik enkel een laptop en geen cd's bij. Ik ontbeerde dus een aangepaste kabel.
Ik wist het zei Annick. Dat ze het ingegeven was. Dat er iets fout zou lopen. Het kon niet anders.
De conciërge haalde de schouders op toen ik naar zo'n kabel vroeg.
Nooit eerder nodig gehad zei hij.
Computers dienen niet voor muziek zei hij.
Die installatie bleek ook maar zelden gebruikt te worden. De in een ver verleden meegeschilderde luidsprekers waren aangesloten met één kabel. Er hing er één in elke hoek en hier en daar nog eentje tussenin. Logischerwijze opeenvolgend aan elkaar geschakeld.
Geen Tubelar Bells maar alle dertien goed.
Een paar cd's vol Duitse en Vlaamsche schlagers. The best of marsmuziek.
Blonde man. Blauwe ogen. Niets is ooit toevallig.
Een andere versterker had ik nodig. Annick kon niemand bereiken. Wacht zei ik. Ik loop naar een cafeetje hier vlakbij. Misschien heeft de uitbater een reserve apparaat voor noodgevallen.
Niet wanhopen ik kom terug!
Patron Stefaan was er niet. Barman Dries wist niets over een extra versterker. Hij probeerde Stefaan te bereiken. Tevergeefs. Ik dronk een pilsje. Bart zat aan de toog. Filip vertelde straffe verhalen. Over klassieke elpees die hij op de rommelmarkt had gekocht. Zwaaide gewichtig met zijn armen. Eén euro vijftig voor een plaat die volgens kenners onvindbaar en daarom onschatbaar was. Dat hem dat wel vaker overkwam. Hij had een neus voor van die dingen.
Heb je ook een neus voor versterkers vroeg ik. Dries lachte. Filip keek wantrouwend. Begreep niet waar het over ging. Bart werd nieuwsgierig. Ik legde de situatie uit. Voor de toneelschool? Dat kon hij verantwoorden. Kom maar mee zei hij. We maakten een wandelingetje. Kwamen bij de instelling waar hij werkte. Hij bezat de sleutels van de opslagruimte. Toonde me een versterker. Die stak in een kast op wieltjes en bezat duizend flikkerende lichtjes. Die luidsprekers moeten ook mee zei Bart. En die mengtafel. Die kist met kabels. Kortom het was meer dan ik had verwacht. Veel groter dan ik wilde. Hier verkeerde iemand in een euforie. Misschien had Bart een glas teveel op.
En morgen moet alles hier terug zijn want het apparaat was 's avonds verhuurd. Wat denk je vroeg hij. Of ik dacht dat dat mogelijk was. Het moest mogelijk zijn. Er zat ook niet veel anders op. Er was op het feestje geen muziek. Feestjes zonder muziek zijn iets onmogelijks. Een aandoening uit een vroeger leven.
Ik voelde me meegetrokken in een polonaise.

Ik haalde mijn bestelwagen. We rolden de installatie buiten. Laadden alles in. We reden naar de toneelschool. Bart kreeg drie kussen van Annick. Het gros van de genodigden was al aanwezig. Bezig met het aperitief. Dit leek op die goeie ouwe tijd van fuiven draaien. De sfeer van opbouwen tot een feest.
Ik voelde een vlaag van misselijkheid opkomen.
We brachten alles binnen. Op Barts voorhoofd parelde het zweet. We ontwarden kabels. Verbonden de verschillende componenten. Schakelden de apparaten in.
Er gebeurde niet veel.
Niets eigenlijk.
Vreemd vond zelfs Bart. Ze hadden problemen gehad met de installatie maar de technieker had alles opgelost. Er moest nog één iets gebeuren en daarna was het toestel zelfs perfect. Wat kon er dan toch mis zijn? We probeerden alles uit. Maar behalve één oorverdovende dreun die de aanwezigen tien tellen lang in lillend kippenwit omtoverde kregen we er geen geluid uit. Bart schroefde de bekisting open. Stelde zich vragen. Vroeg zich af. Trok kabels uit en stak kabels terug. Verwijderde kabels. Had tenslotte enkele kabels over. Er waren gewoon kabels teveel. Dat was het.
Maar nog steeds kwam er geen geluid uit. Het moest iets anders zijn.
Hoe dan ook het werkte niet.
De gastvrouw verscheen ten tonele. Zeg niet dat het met deze installatie ook niet gaat. Het gezicht bleef lachen maar de tong siste een beetje.
Zelfs de Gasten begonnen zich te bemoeien. Zo moeilijk kon het toch niet zijn.
Zat de stekker in? Stond de master open?
Hadden we wel elektriciteit?

Kom zei Bart. Het was duidelijk dat hij een idee had. We reden naar het girolokaal. Hij bezat de sleutels van de opslagruimte. De sleutelbos van Bart begon indruk op me te maken.
We keken naar een gitaar versterker. Het is toch iets zei Bart. Het is niets zei ik. We liepen wat doelloos rond. Verloren. Verslagen. Verdeden onze tijd hier. Op het feest was geen muziek.
Tenslotte reden we naar Barts huis. Hij had een draagbaar toestel. Een van luidsprekers vergeven monster. Daarmee zouden we het doen. Het was intussen reeds halfelf geworden.
Ik begon te verlangen naar the day after. The year after.
Terwijl we het toestel in de toneelschool aansloten kwam Greet ons begroeten.
Zie je wel zei ze. Je hebt je weer laten doen zei ze. Heb je nog geen werk genoeg misschien. Je kent haar toch. Hoe is het mogelijk.
Maar nee zei ik. Het is ingewikkeld zei ik. Ik leg het je straks wel uit zei ik.
Greet zag ons bezig. Ze sloeg op de bekisting zoals de de Fonz deed lang geleden. Ooit. Eén keer per week.
Those were the happy days.
Er klonk muziek. Haar ogen werden groter. Ik heb de kast gewoon een klap gegeven zei ze.
Ik wist het ik had het gezien.
Maar dit was geen muziek. Dit was een mars. Dit was niet onze installatie. Ik kon haast niet geloven dat het zo eenvoudig was.
De conciërge kwam van onder de trap vandaan. Let's face it blokletterden de spandoeken van de straaljagers die vlogen door mijn hoofd. Hij had gered wat er te redden viel. Zette zich aan tafel. At verder van z'n paella.
Hoezo zei Bart. Is hier dan muziek wat doe ik hier eigenlijk ik moet morgen vroeg op. Hij leek op Don Quichot die van zijn paard gevallen was. Met een gevoel van opluchting kwam er een grote vermoeidheid over me heen die het gevoel van verslagenheid versterkte.
Kom zei ik we laden in en brengen het terug.
We zeiden niet veel meer. Drie kwartier later stond alles weer op zijn plaats.
Bart moest nog iets gaan drinken. Had drank nodig na dit alles.
Een diepe put te vullen. Grote dorst. Nam ontgoocheld afscheid. Leek depressief.
Het was middernacht. Ik arriveerde opnieuw op het feestje. Ik had mijn best gedaan. Ik besloot dat het me verder niets kon schelen. Er was muziek of iets dat er op leek. Ik had andere dingen aan mijn hoofd. Dit was bijkomstig. Overal lachende gezichten. Grijnzende gezichten. Tafels vol met lege glazen. Goeie muziek hoor zei iemand. Het was de late klant die ik die avond had gehad. Hij stond aan de tapkraan. Je bent hier toch niet beschaamd om fluisterde Annick. Ze hield een halfvol wijnglas vast. Ze draaide de rollen om. Ze leek nu weer op de Annick die ik van vroeger kende. Zag er niet langer zorgelijk uit. Niet moe. Ik nam de spottende opmerkingen glimlachend in ontvangst. Dronk een glas verschaalde aperitief. De paella was allang verdwenen. Er lag een scampi op de grond.

De volgende dag haalde ik mijn computer op die ergens in een doos onder een tafel achtergebleven was.
Sloot hem aan. Vreesde het ergste.
Geen verbitterde reacties.
Geen verwijtende boodschappen.
Geen storende geluiden of pijnlijk gekraak.
Ik had hem in de steek gelaten maar hij nam het me niet kwalijk.
Hij werkte perfect. Verwendde me met Devendra Banhart.
Ik streelde de oude kunststoffen behuizing.
Ik wist het zeker. Ergens daar vanbinnen bevond er zich een hart.
An electric heart.

maandag 23 maart 2009

Verslaving

"Meneer...", begon een welluidende, hese stem deftig, alsof dit het begin van een toespraak was; een grote, corpulente, kalende man in een keurig pak stond voor de kassa. Over zijn linkerarm lag een reusachtige jas gedrapeerd.
"Ik ben hier toevallig voorbijgekomen. Ik wist niet eens dat hier een boekhandel was. Maar het moet gezegd worden, het is een prachtige winkel..."
Hij zag er opgewonden uit, zijn stembanden trilden geëmotioneerd.
"Werkelijk een schit-te-rend aanbod. De filosofie alleen al!"
Hij liep haastig naar de kast met filosofen, wat zinloos was want de meesten waren al enkele honderden jaren dood.
"'Bronnen van het zelf' van Charles Taylor! 'De Open Samenleving en haar Vijanden' van Popper! 'Een theorie van rechtvaardigheid' van John Rawls! Waar vind je dat nog? Nee, werkelijk, zoiets hadden we in deze stad tekort."
Omdat ik me daar eerlijk gezegd al van in het begin vragen rond stel, was ik blij dat te vernemen. Bovendien kon ik een opkikker gebruiken. Het was donderdagmiddag en bijzonder kalm, en ik was me gaandeweg gaan afvragen of men mij hier vergeten was in mijn grote, hermetisch afgesloten boekenkast.
Met zijn rechterhand wees hij me aan. Er stak een zuinig, met steentjes bezet strookje goud rond zijn ringvinger, en hij droeg een verfijnd, er kostbaar uitziend polshorloge. Duidelijk een man met smaak.
Hij knipoogde.
Het bloed steeg naar mijn wangen, mijn oren gloeiden, en ik kwam, achterdochtig rondkijkend, vanachter de winkeltoog vandaan. Ze waren mij toch niet stiekem aan het filmen? Maar er was niemand anders in de winkel.
Met een bulderende stem ging hij verder. "Het gat in de markt! Roeselare is in volle groei, nog even en dit is de belangrijkste stad van Midden-West-Vlaanderen", hier onderbrak hij zichzelf, en vroeg, als in een plotse opwelling, "Heb je 'Ode aan de arbeid' van Alain de Botton?" Het boek lag toevallig in een stapeltje op de tafel voor me, en ik haastte me om een exemplaar omhoog te steken. Hij knikte goedkeurend, en opnieuw zinderde zijn stem tussen de met een dikke laag papier geïsoleerde muren. Het verwonderde me dat hij niets zei over de uitstekende akoestiek.
"Het niveau van een stad kun je meten aan de grootte van het kwalitatieve aanbod in z'n boekhandels."
Dat was er eentje om in te kaderen. Hij bladerde in de boeken van Hans Op de Beeck, Marlene Dumas, en Jimmy Kets. Trok Turner, Bonnard en Bourgeois achteruit en duwde ze dan weer op hun plaats.
"De vraag is alleen: is Roeselare hier klaar voor?" Een ogenblik lang bleef hij me strak aankijken.
"Ik hoop het jongen, ik hoop het."
Dat laatste leek eerder een soort gemompel, de euforie had in één keer plaats gemaakt voor snel oprukkende twijfel omtrent de plaatselijk residerende bevolking en forenzen.
Mijn plots opgekomen vrolijkheid verdween even snel als de al een tijdje stof vergarende resterende exemplaren van 'Je kunt geen twintig zijn op suikerheuvel' uit de winkelschappen overal ter wereld, het laatste, door J.M.H. Berckmans uitgebrachte boek - in de ogenblikken nadat bekend werd dat hij dood was.
"Ik wens je in ieder geval veel succes, en ik zal het goeie nieuws overal verkondigen."
Hij kuierde langs de tafels, bladerde hier en daar liefdevol in een boek. Herschikte stapels en bestudeerde de kast met poëzie langdurig, waarbij hij dromerig de ruggen streelde van Claus, Dickinson, Kouwenaar en Pernath. Het was stil nu. Het soort stilte dat verontrust.
De zon brak door en zorgde voor een ontploffing van licht in de koffiebar.
"Toch zul je me hier niet veel zien." De glimlach was van zijn gezicht verdwenen. Ik zette me schrap.
"Vroeger zou ik hier iedere week wel een paar keer binnengedoken zijn, je zou een zeer goeie klant aan mij hebben gehad. Maar de tijden zijn veranderd. Ik ben gestopt met boeken lezen. Op doktersbevel."
Bij deze laatste opmerking besloten mijn ogen een beetje uit te puilen. Straks zou men uitgevers verplichten om mooie omslagen van boeken te beschadigen door in het midden, niet verwijderbare stickers aan te brengen waarop in een groot en duidelijk lettertype 'HET LEZEN VAN BOEKEN KAN DE GEZONDHEID GROTE SCHADE TOEBRENGEN' te lezen stond.
Er ontsnapte me een waanzinnig lachje.
Maar de man deed alsof hij het niet merkte en ging verder: "Ik las van 's morgens tot 's avonds... Als ik een boek ter hand nam, kon ik niet ophouden met lezen. Ik stond om drie uur 's nachts op om verder te gaan in 'De bekentenissen van Zeno' van Italo Svevo, of in 'Elementaire Deeltjes' van Houellebecq. Ik meldde me ziek op mijn werk om te kunnen lezen. Weigerde om nog mee op uitstap of op reis te gaan. Sloeg maaltijden over. Op het laatst spraken mijn kinderen niet meer met me. Mijn vrouw dreigde met een scheiding. Ik moest beloven dat ik me zou laten onderzoeken. Toen bleek dat ik aan een ernstige vorm van leesverslaving leed."
Mocht ik eerder iets over deze aandoening hebben vernomen, ik was wellicht nooit met een boekhandel begonnen.
Hij was weer bij de filosofie gaan staan. Haalde er de 'Essays' van Montaigne van tussenuit en keek liefdevol naar het naslagwerk. Hij aaide het boek en gaf het een tedere kus, sloot het in zijn armen en drukte het tegen z'n borst. Hij omhelsde het boek met heel zijn lichaam, als een oude geliefde die plots weer opgedoken was.
"Tenslotte heb ik een groot tuinfeest gegeven, met aan de ingang lange tafels waarop heel mijn verzameling boeken uitgestald lag. Iedereen was welkom, op één voorwaarde: voor ze vertrokken, moesten ze een boek uitkiezen en meenemen, met de belofte dat ze het niet zouden terugbrengen." Hij zette Montaigne opnieuw in het rek, nam een zakdoek, depte zijn ogen, en snoot zijn neus. "Heb je 'De Geheime Schrift' van Sebastian Barry?" Ik stak het boek omhoog. Hij schudde wanhopig met het hoofd, en wuifde dat ik het weg moest bergen, verweg, waar hij het niet meer zien kon.
"Sorry", zei hij, "ik kan me niet veroorloven te hervallen", liep naar de deur, haastig, alsof iets hem op de hielen zat. Hij riep nog iets dat klonk als 'SUC-!' maar werd afgebroken toen de deur zich met een zuigend geluid opnieuw afsloot.

dinsdag 17 maart 2009

Barst

Moelijk te achterhalen
hoelang een barst ontstaat,
verdelger van gestaag ontwaken,
van sprakeloos gestaar.

Tot de ochtend, tot de dag
waarop het bleekgezicht,
(de hete koffie - in slow motion -
onderweg naar de halfopen,
op hitte voorgeprogrammeerde mond)
in weerspiegelingen
oplost in het tafellaken,
en er niets anders overblijft
dan donkere, uitdeinende
kringen,

verbaasde ogen staren in de kop
(die nu geen kop meer is),
door een onwennige,
verdwaalde hand omsloten,
tijdens het bruusk verstoorde ochtengloren
ronddolend in niemandsland,
de mond bevroren in een
zuinig/nippende stand.

Moeilijk te achterhalen
wat de oorzaak is.

Iemand,
ooit stak iemands vinger
door dit oortje,
het lauwe porselein onwrikbaar tussen
duim en wijsvinger geklemd,
gevangen gezet
bij dag en dauw.

Iemand, lang geleden,
lang voordat de barst er kwam,
aan deze tafel.
Onbeweeglijk, rustig.

Zeker van zijn stuk.

zondag 8 maart 2009

Omer Karel De Laey

De kreunende treden trokken mijn aandacht. Het was zaterdagnamiddag en redelijk druk op de eerste verdieping.
Eerst verscheen een hoed, waaronder een oud, verrimpeld gezicht, een lange donkergroene mantel, en een arm met daaraan een wandelstok. Een magere, hoogbejaarde man kwam met zuinige stapjes op me af.
"Ziej gie den boas ier boovn?" Ik knikte.
"'k Zoekn Omer Karel De Laey". Een nerveuze blik sprong van mij naar de boekenkasten, en keerde terug, als waren z'n ogen gevangenen van een magnetisch veld. Om de een of andere reden begreep ik dat Omer niet meer van deze wereld was.
"Omer Karel De Laey... Zoe je doar wa van stoan én?"
Als ik er nu aan terugdenk, schaam ik me dat ik die naam niet kende, maar op dat ogenblik voelde ik me vooral machteloos, het soort machteloosheid dat een kind overvalt als het nattigheid begint te voelen.
"'t Is nen dichter", vervolgde de man, en er klonk een beetje verslagenheid in zijn stem door, wellicht had hij al iets van mijn gezicht kunnen aflezen. Maar hij herpakte zich.
"Oorspronkelijk gedrukt bie Lannoo, maar ké doar oal ginformeerd, zeent nie mé. Beneden zeïen ze da'j ier wok okkazieboeken ét stoan, mè gedichtn in..." Zijn aandacht ging nu volledig uit naar het boekenrek achter me.
"U je zoo vriendluk zoe wil sien mien da ne ké te toann."
"Daar staat de poëzie", begon ik voorzichtig, "maar ik vrees dat er van Omer De Laey geen spoor zal zijn..."
"Omer Karel De Laey", verbeterde hij me geduldig. "'t Boekske da 'k zoekn, moe gedrukt sien an 't begin van de joaren véértig".
Samen stonden we naar het plankje poëzie te kijken, verslagenheid maakte zich van me meester. Tenslotte haalde hij de schouders op, en ik ving een glimp op van dat begerenswaardige relativeringsvermogen waardoor mensen oude mensen kunnen worden. Hij glimlachte naar me en draaide zich om en toen liepen we samen naar de balustrade, waarbij hij naar de in papier gemaakte watervogels keek.



Je kon er niet omheen, slechts weinig bezoekers waren niet onder de indruk van het stilleven. Vooral bij kinderen kon je de mond zien openvallen, en heel soms kon je ze daarna vol opwinding een poging zien ondernemen om de aandacht van hun ouders op het werk te vestigen.
Een kleine duizend boeken die zich onderling van elkaar losmaakten en een vertikale bocht ondernamen waarbij er gedaantes werden gevormd. Het had iets van een geboorte; het papier bolde op en werd een vogel, en nog één, en nog één... Een zwerm vogels die uit de wand te voorschijn kwamen, papieren aalscholvers die de ruimte in doken, in denkbeeldig water zwommen en tenslotte, op het gelijkvloers, weer verder vlogen.
Zijn blik bleef echter op de horizontaal gestapelde boeken rusten, en plots zag ik een schokje door hem heen gaan, waarop hij met z'n hand naar de binnenzak van zijn overjas taste en daar een brilledoos uit tevoorschijn haalde.
"''t Heeft een griest kaftje" zei hij terwijl hij zijn bril opzette.
Ik boorde de hernieuwde hoop vakkundig de grond in.
"Oude streekromans en op rust gestelde bijbels, meer zul je er niet tussen vinden." Maar nog gaf hij niet op, bleef met dichtgeknepen ogen achter die bril naar de boeken turen. Zijn hardnekkigheid had iets bewonderenswaardigs... Als je zoveel boeken samen ziet, dan kan het toch niet anders, of Omer moet daar ergens tussen steken?
"'t Was ne dichter van de geete, en nog ne goein wok" zei hij tenslotte, en vatte de terugtocht naar de trap aan. Als gewezen Zarrenaar wist ik dat hij de Westvlaamse parochie St. Jozef De Geite bedoelde, een deelgemeente van Hooglede. Nieuwsgierig geworden naar Omer Karel De Laey ontdekte ik een merkwaardige, grotendeels vergeten dichter, zoekgeraakt in de schaduw van tijdsgenoot Guido Gezelle.
Ik ben op zoek naar een bundel van de man - zoals ik al heb mogen ondervinden een schier onmogelijke opdracht, maar ik verplicht mezelf om vol te houden. Zodat ik de oude vreemdeling kan bedanken voor de tip, als hij nog eens langs mocht komen.



De Doedelzak


Door het dorp, in de achternoene,
stapte er traag, op z'n gemak
lijk de pelgrims, ‘n bohemer
met ‘n leedren doedelzak.

Puntig lijk ‘n pullemutse en
scheef gestuikt, van zijds z'n kop,
stond ‘n vilten hoedje, met ‘n
bundel hanepluimen op.

Bij den gevel van de kerke
bleef hij stille staan, en blies
in den dikken doedelzak, die
spande, lijk ‘n trommelvlies.

Door ‘n mager houten pijpe
kroop ‘n schravelig gefluit,
dat, van verre, trok op ‘t schrepend
kwaken van den hagepuid.

Al de menschen, langs de strate,
keken aardig naar ‘t gezwel
van den uitgepuilden zak, in
vuilgepooteld kalvervel.

En ‘n bende schuwgeworden
koeien liepen, op de vlucht,
door ‘n meersch, met hunne steerten,
lijk trompetten, in de lucht.



Omer Karel De Laey (1876-1909, Hooglede)