zondag 8 maart 2009

Omer Karel De Laey

De kreunende treden trokken mijn aandacht. Het was zaterdagnamiddag en redelijk druk op de eerste verdieping.
Eerst verscheen een hoed, waaronder een oud, verrimpeld gezicht, een lange donkergroene mantel, en een arm met daaraan een wandelstok. Een magere, hoogbejaarde man kwam met zuinige stapjes op me af.
"Ziej gie den boas ier boovn?" Ik knikte.
"'k Zoekn Omer Karel De Laey". Een nerveuze blik sprong van mij naar de boekenkasten, en keerde terug, als waren z'n ogen gevangenen van een magnetisch veld. Om de een of andere reden begreep ik dat Omer niet meer van deze wereld was.
"Omer Karel De Laey... Zoe je doar wa van stoan én?"
Als ik er nu aan terugdenk, schaam ik me dat ik die naam niet kende, maar op dat ogenblik voelde ik me vooral machteloos, het soort machteloosheid dat een kind overvalt als het nattigheid begint te voelen.
"'t Is nen dichter", vervolgde de man, en er klonk een beetje verslagenheid in zijn stem door, wellicht had hij al iets van mijn gezicht kunnen aflezen. Maar hij herpakte zich.
"Oorspronkelijk gedrukt bie Lannoo, maar ké doar oal ginformeerd, zeent nie mé. Beneden zeïen ze da'j ier wok okkazieboeken ét stoan, mè gedichtn in..." Zijn aandacht ging nu volledig uit naar het boekenrek achter me.
"U je zoo vriendluk zoe wil sien mien da ne ké te toann."
"Daar staat de poëzie", begon ik voorzichtig, "maar ik vrees dat er van Omer De Laey geen spoor zal zijn..."
"Omer Karel De Laey", verbeterde hij me geduldig. "'t Boekske da 'k zoekn, moe gedrukt sien an 't begin van de joaren véértig".
Samen stonden we naar het plankje poëzie te kijken, verslagenheid maakte zich van me meester. Tenslotte haalde hij de schouders op, en ik ving een glimp op van dat begerenswaardige relativeringsvermogen waardoor mensen oude mensen kunnen worden. Hij glimlachte naar me en draaide zich om en toen liepen we samen naar de balustrade, waarbij hij naar de in papier gemaakte watervogels keek.



Je kon er niet omheen, slechts weinig bezoekers waren niet onder de indruk van het stilleven. Vooral bij kinderen kon je de mond zien openvallen, en heel soms kon je ze daarna vol opwinding een poging zien ondernemen om de aandacht van hun ouders op het werk te vestigen.
Een kleine duizend boeken die zich onderling van elkaar losmaakten en een vertikale bocht ondernamen waarbij er gedaantes werden gevormd. Het had iets van een geboorte; het papier bolde op en werd een vogel, en nog één, en nog één... Een zwerm vogels die uit de wand te voorschijn kwamen, papieren aalscholvers die de ruimte in doken, in denkbeeldig water zwommen en tenslotte, op het gelijkvloers, weer verder vlogen.
Zijn blik bleef echter op de horizontaal gestapelde boeken rusten, en plots zag ik een schokje door hem heen gaan, waarop hij met z'n hand naar de binnenzak van zijn overjas taste en daar een brilledoos uit tevoorschijn haalde.
"''t Heeft een griest kaftje" zei hij terwijl hij zijn bril opzette.
Ik boorde de hernieuwde hoop vakkundig de grond in.
"Oude streekromans en op rust gestelde bijbels, meer zul je er niet tussen vinden." Maar nog gaf hij niet op, bleef met dichtgeknepen ogen achter die bril naar de boeken turen. Zijn hardnekkigheid had iets bewonderenswaardigs... Als je zoveel boeken samen ziet, dan kan het toch niet anders, of Omer moet daar ergens tussen steken?
"'t Was ne dichter van de geete, en nog ne goein wok" zei hij tenslotte, en vatte de terugtocht naar de trap aan. Als gewezen Zarrenaar wist ik dat hij de Westvlaamse parochie St. Jozef De Geite bedoelde, een deelgemeente van Hooglede. Nieuwsgierig geworden naar Omer Karel De Laey ontdekte ik een merkwaardige, grotendeels vergeten dichter, zoekgeraakt in de schaduw van tijdsgenoot Guido Gezelle.
Ik ben op zoek naar een bundel van de man - zoals ik al heb mogen ondervinden een schier onmogelijke opdracht, maar ik verplicht mezelf om vol te houden. Zodat ik de oude vreemdeling kan bedanken voor de tip, als hij nog eens langs mocht komen.



De Doedelzak


Door het dorp, in de achternoene,
stapte er traag, op z'n gemak
lijk de pelgrims, ‘n bohemer
met ‘n leedren doedelzak.

Puntig lijk ‘n pullemutse en
scheef gestuikt, van zijds z'n kop,
stond ‘n vilten hoedje, met ‘n
bundel hanepluimen op.

Bij den gevel van de kerke
bleef hij stille staan, en blies
in den dikken doedelzak, die
spande, lijk ‘n trommelvlies.

Door ‘n mager houten pijpe
kroop ‘n schravelig gefluit,
dat, van verre, trok op ‘t schrepend
kwaken van den hagepuid.

Al de menschen, langs de strate,
keken aardig naar ‘t gezwel
van den uitgepuilden zak, in
vuilgepooteld kalvervel.

En ‘n bende schuwgeworden
koeien liepen, op de vlucht,
door ‘n meersch, met hunne steerten,
lijk trompetten, in de lucht.



Omer Karel De Laey (1876-1909, Hooglede)

1 opmerking:

Ann T. zei

De vogels zijn prachtig! Ze toveren de hele zaak tot hun eigen verhaal.