zaterdag 27 september 2008

Bijvoorbeeld


Eerst was er de enorme, glinsterende spinnenweb, die tussen twee bomen langs het fonkelend verblindende water was gespannen en waarin een minuscule kruisspin, omgeven door kleine, schimmige mummies, lelijk huishield. Daarna kort stilgestaan bij de piepende, onbeholpen rondscharrelende kuikentjes van naarstig in de grond pikkende dwergkippen - hopend op een genadige herfst.
Iets verder lagen versnuisterde stadsduiven met kaalgeplukte nekken en piekerige kapsels te zonnebaden bij alarmfase 1; met alerte oogjes werd ik gewikt en gewogen. En het waterhoenkuiken, die een meester was in het onderduiken en waarvan de moeder een tijdlang vier poten leek te hebben, bleek flink gegroeid en reeds in staat zijn eigen boontjes te doppen.
Het viel me allemaal gewoon op, en door een plotse vlaag van dwaze tevredenheid bevangen, liep ik de Mechelse, botanische tuin uit en belandde op de Zandpoortvest.

Een bejaarde vrouw stond, lichtjes voorovergebogen, wellicht krom van de jicht, stil op het trottoir, als een standbeeld, alsof de al zolang door onheilsprofeten voorspelde ijstijd eindelijk aangebroken was, zij het toch nog onverwachts.
Haar boodschappentas hing aan een hand gehaakt. Ze stond verstard te kijken naar hetgeen dat haar belette verder te gaan; een tweede vrouw, zelfde leeftijd, maar dan krommer, véél krommer, gebogen over een hond. Het betrof een jong dier met een stugge, roestkleurige vacht, de ondertussen alweer uit de mode out of bed look.
Zij had haar handtas neergezet, en hield de leiband met beide handen vast, als was het haar laatste hebben en houden. Niet dat de hond, een kruising waarvan de ouders duidelijk ook al kruisingen waren, aanstalten maakte om weg te lopen. Meer nog; zijn gedrag was over de ganse lijn aanstalten-vrij.
Hij draaide in cirkels over de betonnen dalen, terwijl hij omhoog keek met een blik waarin verwarring met angst gecombineerd werd, maar waar vreemd genoeg ook iets hoopvols uit scheen. Alsof hij er zich van trachtte te overtuigen dat alles ook nog altijd weer goed kon komen; met mensen weet je immers nooit (diep in de grond zijn ze OK).
Vandaar wellicht ook het gekwispel, dat erop wees dat hij er rekening mee hield dat zijn onvoorwaardelijke liefdesbetuigingen voor diegene die de touwtjes vasthield, elk moment alsnog verzilverd konden worden. Maar tegelijkertijd drukte hij zijn achterste beschermend tegen de grond, als een polis - voor alle zekerheid. Een realist dus.
Het had iets potsierlijks, dat laag bij de grondse gekronkel, alsof de hond last van aambeien had, maar eigenlijk was het best triest om te zien welke maatregelen het dier trof terwijl het zich probeerde in te dekken tegen de wreedheden waartoe het de mens in staat achtte. Van deze vrouwen had hij op dat gebied echter niets meer te vrezen. We moeten het ook onder ogen durven te zien: door een speling van de natuur gelden over het algemeen alleen mannen als mogelijke, ongenode belagers van ’s lichaams nooduitgang.

Nee, het was enkel verbaal dat de hond hier aangevallen werd.

“Zit! Zit godverdoeme! Zitten zeg ik u!” De vrouw sprak niet, ze schreeuwde schuimbekkend, haar keel was schor, en ze rukte aan de riem terwijl ze zich verslikte in de kolere die haar de baas dreigde te worden.
“Zitten zeg ik! Gij godverdoemse, smerigen hond, dat gij niet gaat luisteren zekerst!”

“Ze komen enkel de taal tekort”, verkondigde een buurman in een ver verleden, toen z’n sierlijk geschoren koningspoedel slaafs op zijn achterpoten ging staan in de hoop alzo een klontje suiker te verwerven.
Ik heb er altijd om moeten lachen, maar zag nu in dat er aan dat taalgebrek evenwel nog groter nadelige gevolgen verbonden waren.
En toen gebeurde er iets heel vreemds; terwijl de hond tot mijn opluchting ging zitten, riep de vrouw, om wat voor reden ook van gedachten veranderd, “Staan! Staan! Staan zeg ik u, gij godverdoemse loebas!”, en ze rukte als een waanzinnige aan de riem waardoor de steeds wanhopiger kwispelende hond, zijn gat almaar dichter tegen de grond geplakt, gespeeld vrolijk – droef – verward uit zijn ogen kijkend, jankte van de pijn en de schrik, en het laatste beetje vertrouwen in de mensheid begon te verliezen.

“Wilt ‘em niet luisteren?” vroeg de vrouw die iets verderop stond, nu plots ongeduldig - weer volledig van deze wereld, “wacht, ik ga u helpen!” en ze liep als een wandelende boog, er leek zelfs spanning op te zitten, op de ongelukkige viervoeter af, de trouwste mensenvriend onder de dieren, en begon eveneens aan de halsband te rukken. Mijn hart brak bij zoveel onrecht en tranen welden in mijn ogen, maar ik verdrong de zin om mij met de zaak te bemoeien, vrezend dat het dier er dan nog meer van langs ging krijgen, en in plaats daarvan liep ik laf, verdrietig, me schuldig voelend, weg. Ik trachtte iets positiefs te bedenken voor de hond. Bijvoorbeeld dat hij enkel voor die dag bij de twee oude monsters was onder gebracht, waarvan eentje vreemd genoeg de oma was van een lief gezin met twee kinderen waarbij hij hoorde, waar hij everybody’s friend was, de restjes van tafel kreeg, en in een geriefelijke mand kon slapen, dromend over de grote tuin waarin hij zijn dagen doorbracht.
Bijvoorbeeld.

Maar soms droomde hij iets anders.


zaterdag 20 september 2008

Bedrog





















Vanmorgen weer
een illusie armer
door wat ik in
het Roemeense
rijksmuseum zag:

in een halfvol
glas water
lag het vals gebit
van graaf
Vlad Dracula

donderdag 18 september 2008

Dichter onderweg: Beeldende kunst en poëzie in Watou

Sinds 1980 wordt in Watou, een klein Vlaams dorpje in de Westhoek, een kunst- en poëziefestival georganiseerd waar letterlijke en figuurlijke poëzie elkaar in de armen vallen. Mobiliteit, onder het motto ‘Dat de verte nabijer dan ooit was', een versregel van Gerrit Kouwenaar uit de bundel Totaal Witte Kamer, vormt het thema van deze editie. Dat de wereld in een steeds sneller draaiende, onstuitbare spiraal digitaal bedwongen wordt, en alles binnenshuis als op straat via geavanceerde techniek beschikbaar is, zegt veel over deze moderne tijd waarin de mensheid zichzelf voorbij holt en aan een soort epidemische gekte ten prooi gevallen lijkt. In Watou wordt de kunstenaar opgelegd om stil te staan, terug te kijken, of te proberen om vooruit te zien.

Voor het aanbod van beeldende kunst werd opnieuw een beroep gedaan op curator Giacinto Di Pietrantonio, directeur van de Galleria d'Arte Moderne e Contemporaneo van Bergamo. Di Pietrantonio is geen onbekende in Watou: hij cureerde al eerder edities van de Poëziezomer. Het werk van een dertigtal kunstenaars werd zorgvuldig gecombineerd met de poëzie van even zoveel dichters. De gedichten werden voor de gelegenheid op spiegels afgedrukt, waardoor men de verte tussen regels letterlijk dichterbij lijkt te brengen. Naast schrijversmonumenten als Gerrit Komrij, Leonard Nolens, Gerrit Kouwenaar, Rutger Kopland, en gevestigde waarden als Peter Holvoet-Hanssen, Luuk Gruwez, Peter Theunynck en Peter Verhelst, heeft Watou ook oog voor aankomend talent, waarbij onder meer Ruth Lasters, Sylvie Marie en Ester Naomi Perquin. Zoals op de Olympische Spelen lijkt ook hier sprake van een vrouwelijke inhaalslag.

Verspreid over zes locaties gaan woord en beeld met elkaar in confrontatie. Op het dorpsplein in de Kubus weerklinkt de gedempte stem van Hugo Claus. Een mooie start voor een wandeling door het dorp, langs boerderijen, tussen maïs en korenvelden, onbewerkt akkerland, uitgestrekte weides met koeien en paarden.

Steeds (V)

Wat ik al niet in ons ontdek
(ontdek het al niet) het is te gek,
die gekte van hemellichamen die verbranden
of ons (als de aarde)
in hun ijs en donkerte verbannen.
En toch is het het pure licht,
pestlicht, noodlicht, dwanglicht
dat de dorst naar het licht lest,
dat de verwarring in de andere
en van de andere blust
als die zich naar de sterren strekt
en geblust in jouw andere armen sterft
in de duur van een tijd net zo lang
als wij na het tij, in de tijd van de sterren en de stenen.

In Grensland zorgt Silent Landscape van Anne Wenzel voor een eerste moment van visuele beklemming: een reusachtige maquette van een donker, verstard landschap, weerspiegeld in zwart water als een sombere, lugubere voorspelling. Een ander werk dat indruk maakt, is Zidane: a 21st Century Portrait, een anderhalf uur durende film van Douglas Gordon en Philippe Parreno waarin Real Madrid speelt tegen Villarreal CF, en waarin met zeventien camera's uitsluitend op de stervoetballer Zidane wordt ingezoomd.

De dreiging die van de voetballer afstraalt, heeft veel gemeen met de concentratie van een roofdier; vooral de mimiek van Zidane fascineert de hele film lang. Dat de profvoetballer de bal slechts sporadisch voor de voeten krijgt maar hem toch geen ogenblik uit het oog verliest, werkt ontzagwekkend. Een beklijvende film die door de Schotse band Mogwai van een doeltreffende soundtrack werd voorzien.

Iets verder hangt een sublieme foto van Patrick De Spiegelaere waarop een man over tramrails springt, en zo los van zijn schaduw lijkt te komen. Daarnaast dicht de Poolse dichteres Wislawa Szymborska, alsof het speciaal voor deze foto werd geschreven:

Beweging

Jij huilt hier, daar wordt gedanst.
En ze dansen in jouw traan.
Zij vieren feest, hebben plezier,
zij begrijpen er niets van.
Haast spiegelglinsteringen,
haast kaarsenflakkeringen.
Bijna trappen, galerijen.
Als een manchet, een geste.
Dat leeghoofd waterstof met zuurstof.
Die rakkers chloor en natrium.
Dat fatje stikstof - in reidans
onder de koepel, vallend,
vliegend, wervelend, steeds weer.
Jij huilt, zij horen niets liever.
Eine kleine Nachtmusik, hun bal.
Wie ben je, mooi maskermeisje?

In de kerk valt sterk videowerk te bekijken van Markus Muntean en Adi Rosenblum, en Andrea Fraser en Annelies Strba. Dit is een dankbare locatie waar de kleine, poppenkastachtige hokjes waarin de video's getoond worden in schril contrast staan met de hoge gewelven en de zee aan ruimte van het gebedshuis.

Een van de meest intense momenten ondergaat de bezoeker van Watou in het rusthuis ‘Eeuwige Lente', dat sinds het voorjaar door zijn bewoners verlaten werd. In een lange, lege kloosterachtige gang weerklinkt ‘Men Moet' van Gerrit Kouwenaar; acteur Dirk Roofthooft raakt in zijn bezielde voordracht de kern van de zaak.

Men Moet

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen

men moet nog boodschappen doen voor het donker
de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder

men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
een harnas aanmeten, ijswater koken leren

men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge -

Een hoogtepunt vormt de combinatie van Paola Pivi's Untitled (Airplane) met Jonathan Horowitz's The Body Song in de Douviehoeve. Van Pivi zien we een kwetsbare, op zijn rug rustende straaljager die de toeschouwer met een onbehaaglijk gevoel opzadelt; het lijkt erop dat de piloot nog in het toestel zit.



De bevreemdende, niet thuis te brengen muziek die op de achtergrond klinkt en het geheel een extra, dramatische dimensie verleent, blijkt echter te horen bij de video-installatie van Jonathan Horowitz, die graag rommelt met het effect van televisiebeelden op het collectieve bewustzijn. Hij monteerde The Earth Song van Michael Jackson met bijhorende clip achterstevoren, en noemde het resultaat The Body Song. Hierdoor ondergaat het nummer een radicale verandering; wordt het paradijs, waarin de zelfverklaarde god Jackson mirakels verricht, een hel waarin een mens machteloos toeziet hoe de wereld vergaat.

In het Blauwhuys, ten slotte, wordt het Democrazy Game (Salle De Jeux) van Meschac Gaba gespeeld; vlagsymbolen gevat in tafels met schuifblokken die herschikt kunnen worden, altijd handig in deze woelige tijden. Hiraki Sawa wijst er met speelgoedvliegtuigen op hoe de absurde moderne tijd haast onmerkbaar in onze huiskamer binnengedrongen is en Panamarenko ontlokt ons de gebruikelijke glimlach met zijn Batopillo en K2 - The 7000 Meter - High - Flying Jungle and Mountain Machine. Maar het is vooral Joost Conijn die hier intrigeert met zijn Wooden Car, een zelfgebouwde houten wagen die aangedreven wordt door een houtkachel. Hiermee ondernam de Nederlander een reis door Europa om uiteindelijk in Tsjernobyl te belanden. Daar komt hij terecht in een woest, nog steeds niet van de twintig jaar geleden gebeurde kernramp bekomen landschap, waarin de -vreemd genoeg- futuristisch aandoende houten tank wonderwel tot zijn recht komt. De mensen leven er in erbarmelijke omstandigheden, maar overal sorteert de Wooden Car hetzelfde effect: hij tovert bij passanten een glimlach op het gezicht.

Deze editie werd de eerste die het zonder de aanwezigheid van Hugo Claus moest stellen. De in maart overleden schrijver - wiens beeltenis vereeuwigd door Roger Raveel sinds jaar en dag op het marktje blijft rondhangen - was een vaak geziene gast op het kunstenfestival. Gwy Mandelinck, die instaat voor de programmering van het poëziegedeelte, heeft de herinnering aan een van de grootste Belgische schrijvers levend weten te houden door hem op de verschillende locaties via geluidsopnames aan het woord te laten, waar mogelijk vergezeld door de bijhorende filmbeelden. Het werkt troostend om de zoete ironie in zijn stem nog eens te horen, die ode aan het leven, dat spotten met de dood. De fijnbesnaarde, immer hoffelijke, tedere anarchist met de pretlichtjes in de blauwe, onpeilbare ogen. Stuk voor stuk aangrijpende fragmenten uit een overweldigend oeuvre, bijeen gesprokkeld uit het archief van de Poëziezomers. De alomtegenwoordigheid van de dode dichter zorgt voor een serene, mistroostige sfeer die als een nevel over het gebeuren hangt. Bij geen enkele andere dichter kom je op deze editie van het poëziefestival zo dicht. Ten afscheid nog eens Het Dier uit zijn Oostakkerse gedichten, meer dan een halve eeuw oud.

Het Dier

Het beest in de weide (van de vlammen gescheiden)
Ziet hoe op poten de dag aanbreekt
Hoe met gebarende zon haar zevenstaart omslaat

En (in bladgoud, lichtogig en bevend)
Het verlangt niet meer.
's Nachts begeeft het zacht en dringt weer in het

Woud waar de koude jager roept.
Zo veilig, zo tam gaat geen mens
De wereld binnen.

INFO

POËZIEZOMER WATOU - DAT DE VERTE NABIJER DAN OOIT WAS
t/m 7 september 2008

Watou (BE), diverse locaties
www.poeziezomerswatou.be


(Recensie/Rino Feys/Tubelight58/17.09.2008)

donderdag 11 september 2008

II. Evenwicht



Claeys stootte een rauwe oerkreet uit, en sloeg, vreemd genoeg, met het platte van zijn hand tegen zijn eigen achterhoofd.
Vreemd, behalve voor diegenen die gezien hadden hoe Mario Wittewrongel, die achter hem zat, enkele seconden daarvoor op diezelfde plaats met zijn vierkleurenbic had toegeslagen. Welke kleur hij hiertoe geselecteerd had, was ons niet bekend, maar het leek onwaarschijnlijk dat het rood op de binnenkant van Gerdi Claeys hand van de 4 X 4 onder de balpennen afkomstig was. Ziedend schoof Claeys - die bij pesterijen meestal werd ontzien omdat hij eerder al bewezen had licht ontvlambaar te zijn en onberekenbaar in zijn overdreven heftige reactie - aan hoge snelheid uit de schoolbank en stortte zich op Wittewrongel. Deze laatste had de aanval natuurlijk aan zien komen, meer nog zelfs: gepland, en hield Claeys op afstand door hem bij de kraag van zijn stofjas vast te houden.
Mario Wittewrongel had immers niet alleen de langste naam, hij was ook de grootste, en had de langste armen. En doordat hij tijdens het eerste en ook in het tweede leerjaar al eens had moeten dubbelen, was hij bovendien de oudste van onze klas.
Er borrelde schuim uit de mond van Gerdi Claeys. En er zakte een snottebel uit zijn neus terwijl hij - uitzinnig van woede - huilend raasde en tierde, maar hoezeer hij ook naar Wittewrongel klauwde, hij slaagde er niet in hem te raken. Wittewrongels gezicht bestond uit een eigenaardige mengeling van leedvermaak en medelijden, en terwijl hij gespeeld verrast achterover helde, riep hij met korte tussenpozen gebiedend ‘AF!’ – de wijsvinger van zijn vrije hand heen en weer bewegend als een op hol geslagen metronoom - alsof het een dolle hond was die hem aanviel.
De hele klas leek ogenblikkelijk uit een diepe slaap gewekt, er werd geroepen en gejoeld en het was onduidelijk wie de broers Demeulenaere het meeste ophitsten met hun aanzwellende ‘Hoi!Hoi!Hoi!’ geroep: Wittewrongel, Claeys of zichzelf en bijgevolg de rest van de klas. Jan Tuytens, die klein en mollig van gestalte was, stond naast zijn schoolbank te springen alsof er ressorts in zijn zolen verborgen zaten, en Marc Lepoudere rolde bijna uit zijn bank door de slappe lach die hem bij het minste overviel en eigenlijk meer een soort aandoening leek.
Zo vroeg in de voormiddag leek bij meester Schoemaeker slechts met moeite door te dringen wat er aan de hand was, en hij kwam hoofdschuddend uit zijn stoel. Hij tilde Claeys bij zijn middel op, die meteen begon te spartelen als een pas gevangen paling. Het gejoel viel ogenblikkelijk stil. Schoemaeker bracht Claeys naar een schoolbank vooraan in klas, en stond daarna nog een tijdlang over de, nog steeds hevig snikkende jongen gebogen, sussende woorden tot hem richtend.
Woorden die wij, zelfs nu het stil geworden was, onmogelijk konden verstaan.
Claeys bedaarde, en probeerde met huilen op te houden.
Daarna wendde meester Schoemaeker zich tot Wittewrongel, die zijn spottend, uitdagende blik nu op de leraar gevestigd had.
Maar die boog het hoofd zachtjes schuddend en zei enkel:‘Mario toch... Jongen toch...’, en iedere aanwezige was ervan overtuigd dat het medelijden van de meester oprecht was. Hij liep aangeslagen naar het bord en klapte het rechterdeel dicht. De ons toegekende nummers werden zichtbaar. Schoemaeker veegde zonder enige aarzeling de drie laatste letters weg van de voornaam waar Wittewrongel reeds een halve maand aan spaarde, en die ogenblikkelijk reageerde met een woedend ‘Mo How!’, alsof het hem iets kon schelen.
Nu zaten wij met ons hoofd te schudden. Het zou deze maand weer niets met Wittewrongel worden.
Het enige wat nu nog op het bord van zijn naam overbleef was ‘MA’.
En daar bleef het bij; geen scheldpartij van de meester, geen tik met de liniaal, niet met de handen op het hoofd geknield in de hoek zittend, of verbannen naar de gang.
Schoemaeker had zo zijn eigen methodes ontwikkeld en het was al langer bekend dat niet iedereen in het schoolbestuur het met die aanpak eens was. Maar voor de eerste keer hadden ook wij onze bedenkingen bij deze manier van werken.
Even later zaten we opnieuw in stilte onze oefeningen te maken, terwijl Schoemaeker indommelde. Alleen het gedempte gesnik van Claeys - die overigens ook weer aan het werk getogen was, en dat zich als een chronische aandoening in zijn keel genesteld had - bleef nog een tijdje hoorbaar in de klas.

Even voordat de middagpauze afgelopen was, begonnen de scholieren automatisch rangen te vormen; een kwebbelende meute kwam van over heel de speelplaats aangeslenterd en troepte in verschillende rijen voor de deur van de sportzaal samen. Meester Merlevede, die met de schoolbus reed en aan het eerste leerjaar lesgaf, luidde de bel. Hierna werd het zo stil dat je het gejoel kon horen in de meisjesschool iets verderop, waar de klok niet helemaal gelijk stond met die van ons. Tot ook daar de bel schalde, en alleen nog een ver buiten het ommuurde schoolplein voorbij rijdende wagen sporadisch tot hier wist door te dringen.
Ondertussen werden de leerlingen geteld.

Claeys, die vlakbij woonde en over de middag naar huis ging, verscheen aan de schoolpoort aan de hand van zijn moeder. Samen stapten ze op onze rang af. Claeys wees Wittewrongel aan. De vrouw liep vastbesloten, met een vertrokken, bleek gezicht op hem af. Ademloos keken we toe. Met een onvermoede kracht haalde ze uit. De klets op de wang van Wittewrongel danste tussen de muren van de speelplaats, galmde over de koer. Het onthutste gezicht van Wittewrongel leek deze keer niet gespeeld, hoewel je het met deze uit Houthulst afkomstige telg van café annex schroothandelaars eigenlijk nooit zeker wist. Onze oudste, grootste en langste armen hebbende klasgenoot boog plots het hoofd en verborg het gezicht in de handen. Zijn schokkende schouders bevestigden het vermoeden dat de dam in zijn hoofd gebroken was.
Zichtbaar voldaan draaide de moeder van Claeys zich om en stapte zonder zich om één van de naderbij gekomen, geschrokken leraars te bekommeren, op de schoolpoort af en verdween. Schoemaeker, die het ongewone bezoek veel te laat had opgemerkt, haalde vermoeid de schouders op, liep op de in shock verkerende Wittewrongel af, legde een arm over zijn schouders en samen liepen ze voorop, het schoolgebouw in.
Diep onder de indruk, maar evenzeer benieuwd welke sancties onze meester deze keer ging treffen, volgde de rest van de klas gedwee.
Hij kon de moeder van Gerdi Claeys maar moeilijk straffen, haar naam stond niet eens op het bord.
We stapten ons klaslokaal binnen en zeiden naar aloude gewoonte, staande naast onze schoolbank, gezamenlijk het weesgegroet op. Daarna gingen we verder waar we ’s middags opgehouden waren. Ondertussen kuierde meester Schoemaeker tobbend tussen de lessenaars. Ook toen hij eenmaal neerzat, leek zijn geest rustelozer dan anders. Hij staarde zolang in het niets, dat we ons al begonnen af te vragen of hij deze keer misschien met de ogen open in slaap gevallen was, toen hij plots opveerde. Het was duidelijk dat de meester een besluit genomen had. Hij liep naar het bord met die typische, behoedzame tred, vermoedelijk ontstaan om de leerlingen niet te storen in hun werk en door de jaren heen vergroeid tot een dagdagelijkse manier van lopen. Hij klapte het rechterpaneel opnieuw dicht, zodat onze nummers op de achterkant andermaal zichtbaar werden.
Eerst begrepen we het niet goed.
Maar achteraf bleek deze werkwijze de enig logische te zijn.
Met een piepend krijtje vulde hij de ’s morgens uitgeveegde letters van Mario Wittewrongels naam weer aan.

maandag 1 september 2008

J.M.H. Berckmans: 'Ik houd ontzettend veel van Johanna Buys'



"Ik tel tot 1 en tel mijn druiper, complexe becijfering.
Ik tel tot 2 en tel mijn handen, vermorzeld en verkoold door het vele graven in asbestgroeven.
Ik tel tot 3 en tel mijn tanden, rot en los.
Ik tel tot 4 en tel de wanden van dit hok geheten stikhok waar ik ben geweest, waar ik ben, waar ik tot in den treure zijn zal.
Als mijn pa tot 5 telt telt hij al z'n kinderen, vervloekt en vermaledijd.
Als mijn ma tot 12 telt telt ze haar porceleinen hondjes die niet hebben geblaft, die niet blaffen, die niet blaffen zullen."
(Uit: 'De oude mensen en hun zoon')

Van J.M.H. Berckmans (42) wordt beweerd dat hij één van de belangrijkste Vlaamse schrijvers van het ogenblik is en dat hij met zijn laatste boek ‘Taxi naar de Boerhaavestraat’ een onvervalst meesterwerk heeft afgeleverd. Niet alleen alternatieve jongetjes en meisjes beweren dat, maar ook de belezen pers (Knack, Humo, De Standaard, De Morgen...) is het daar ondertussen mee eens.
Wie zijn schrijverstalent niet kent en hem aan het werk ziet met Circus Bulderdrang zal het moeilijk kunnen geloven.
We zagen ‘Pafke & Orkest’ in De Verlichte Geest en kregen hem na sloten spraakwater te pakken. We smokkelden hem met ons mee naar rustiger oorden.
J.M.H. raakte nu en dan het noorden kwijt. Desoriëntatie. Het leverde een sappig gesprek op.


Jean Marie Berckmans: (half hangend, half liggend op tafel:) Hé jongens, weet je, ik zeg altijd ‘Pascalle’ tegen Chantal Pattyn. ‘PASCALLE’!

Klabkrant: (lacht overdreven uitbundig)
Jean Marie: Die wordt dan altijd hiél kwoaad! (richt zich plots op, kijkt verwonderd om zich heen) Jamaar, zeg eens: waar ben ik?
Dat is jongens, als ik ’s nachts de weg naar huis aanvat, het eerste wat ik vraag aan een voorbijganger: “Woaar ben ik?!” En als die me dan antwoord geeft, wat eigenlijk nog vrij makkelijk is, vraag ik: “En wie ben ik?!” Vier uur ’s morgens jongens, stel je voor! En als die mens zich dan nog niet uit de voeten maakt, vraag ik tenslotte: “En woaar moet ik naartoe???”(trekt aan zijn sigaret, wordt opeens ernstig)
Weet je, de Vlaamse literatuur, ik ben daar zo miskontent van, wat er allemaal verschijnt, je houdt het gewoon niet voor mogelijk. Schrijf dat maar op!

Klabkrant: Over wie heb je het nu? Paul Mennes?
Jean Marie: Neeenik! Nee-nee-nee! Neenee! Neenee! NEE! Zo simpel is het nu ook weer niet hé. Omdat den Paul Mennes toevallig mijne vriend is. Trouwens, wist je dat Paul Mennes héél goeie muziek maakt? Ik zal u mijn gedacht over Paul Mennes eens zeggen: Paul Mennes heeft talent!

Klabkrant: Zoals Brusselmans?
Jean Marie: NeeneeneeNEE!

Klabkrant: Wat?
Jean Marie: Dat is mijne vriend niet. Ooh, we komen wij elkaar wel eens tegen, en den Herman is dan altijd zoo héél vriendelijk tegen mij, en dan ben ik altijd zoo héél vriendelijk tegen den Herman, verstaat ge? Maar wat dat ‘em schrijft: NEE! Luister, ik denk dat ik dat ook kan.

Klabkrant: Dat jij dat ook kunt?
Jean Marie: En zelfs beter, vééél beter, véééééél beter! (zucht) Gelukkig vraagt me niets over Kristien Hemmerechts!

Klabkrant: Laten we het liever hebben over Mireille Cottenje.
Jean Marie: (smeekt) Alsjeblieft, NEEE! Vraag me niets over Mireille Cottenje! Als je me vraagt naar Mireille Cottenje, dan moet ik zeggen: Pafke, Pafke... Pafke wordt ziek! DE MAN VAN STAAL wordt ZIEK! Luister, als ik voor een optreden een boek lees van Mireille Cottenje, wel, dan kàn ik niet meer optreden!

Klabkrant: Ik ben eens een vriendin verloren toen ik beweerde Mireille Cottenje niet graag te lezen.
Jean Marie: (wuift met zijn hand) Aaaarrch, ik ken dat jong, een goei vriendin verliezen! Ik ben al zoveel goei vriendinnen verloren! Ik heb dat al zo vaak meegemoakt! Ik wil dat niet meer meemoaken! En toch gebeurt het, elleken dag! Ach, weet ge wat het is? Ik zal het u zeggen: de wereld zit gewoon compleet fout ineen, jongen. (zucht) Zeg jongens, ge maakt hier toch iets fatsoenlijks van hé? Ge moet den Berckmans niet gaan voorstellen als den eersten den besten belachelijken... Ge moet nu voor het eerst in de geschiedenis eens een serieus interview met den Berckmans maken, één waarin den Berckmans zei wat den Berckmans denkt!
Weet ge wat ze allemaal schrijven? Den Berckmans, die heeft vijf jaar in ’t zothuis gezeten, die is zes jaar zakenman in Italië geweest, die is schrijver geworden, die is nu manisch depressief, en zo zot als een achterdeur! Dat vinden de meeste journalisten interessant aan mij. Maar dat wil ik niet! Ik wil iets SERIEUS!

Klabkrant: U kunt op beide oren slapen! Maar hoelang doet u dat nu reeds, optreden met Circus Bulderdrang?
Jean Marie: Vier jaar. Maar in het begin was het meer een collectief dat hier en daar teksten ging voorlezen. Bulderdrang bestond nauwelijks voor ik me er bij aansloot; ik heb er een impuls aan gegeven. Ja, ik vond dat heel plezant om met Circus Bulderdrang ‘on the road’ te zijn. Toen kwam er een gitarist bij. En er kwam muziek bij. Maar ik vind dat best oké. Want ik wil op het podium staan.

Klabkrant: Schrijf je ook poëzie?
Jean Marie: Watte? NEEEN! Zone ziever dat dat is!

Klabkrant: Dat is toch ook een manier om op een podium te staan.
Jean Marie: Ja, maar niemand verstaat dat! Luistert (schuift zijn stoel achteruit en springt recht) muziek! Een contrabas die speelt met de strijkstok, een gitaar die héél strak het ritme houdt. En dan (hartverscheurend) MMMAAAAAAAAAAA!!!!, doemedakkedoemedakke, PPPAAAAAAAAAAAA!!!, doemedakkedoemedakkedoemedakkedei, I KISS YOUR ASSHOLE MA!!! I KISS YOUR ASSHOLE PA!!! En dan met héél de groep samen : Hospitaal, Hospitaal, Hospitaal, Hospitaal... (gaat triomfantelijk zitten) En? Wat vindt ge daarvan?!

Klabkrant: (met pijnlijke kaken van het lachen) Subliem!
Jean Marie: (plots zwaarmoedig) Ach jongens, ik heb een nieuw vriendin...

Klabkrant: Was ze er vanavond?
Jean Marie: Nee! Die zit nu in Antwerpen jong. Naar Roeselare rijden, da’s niet niks hé. Ze rijdt dan wel met een Saab Turbo 900...

Klabkrant: Oeioeioei!
Jean Marie: Decapotabel hé.

Klabkrant: Dat wordt dus weer een triest verhaal.
Jean Marie: Tijdens de première van een toneelstruk in Brugge heb ik haar ontmoet, Johanna heet ze. (plechtig) Jo-han-na. We hebben elkaar geschreven en nadien gezien, en serieus, ik vind Johanna, dat is de meest on-ge-lo-fe-lij-ke vrouw die ik ooit van mijn leven heb ontmoet. Hoe moet ik nu verder leven? Wat moet ik nu gaan doen? Wat moet ik nu tegen haar zeggen?

Klabkrant: Johanna geeft een nieuwe dimensie aan je leven?
Jean Marie: Johanna, dat is de ESSENTIE! Mijn volgende boek draag ik op aan Johanna. VOOR JOHANNA!
Weet je wat ik ben? Ik ben de zotsten schrijver van Vlaanderen, maar ik ben ook de besten schrijver van Vlaanderen.

Klabkrant: Je bent verliefd.
Jean Marie: Luister, ik hou niet van vrouwen. Ik moet er niet van hebben. Vrouwen hebben me al zo dikwijls bedrogen. BAH! Maar nu heb ik dus een nieuwe vrouw leren kennen. En ik ben zo BANG! Zo bang dat ik het deksel weer op mijne neus zal krijgen. We hebben elkaar gezworen dat we dat nooit zouden doen. Dat we er eerst over zouden klappen.

Klabkrant: Onlangs las ik dat je vader je er thuis uitgegooid had.
Jean Marie: Ja, maar ik ben al terug binnen! Maar nou is d’er iets aan de hand met ons pa, (begint onbedaarlijk te lachen tijdens een rochelende hoestbui) hij ligt al wéken in het hospitaal voor een kunstheup! En dan nog zes weken revalidatie!

Klabkrant: Dus jij bent nu de hulp in huis?
Jean Marie: Watte? HULPELOOS BEN IK! Ik kan niet veel!

Klabkrant: Allez, toe zeg!
Jean Marie: Serieus, we zijn op zoek naar een hulp in huis. Zet dàt maar in uw boekske!

Klabkrant: Er is een paar maanden terug nog een verhaal van u verschenen in het literaire tijdschrift ‘De Brakke Hond’, ‘De Oude Mensen En Hun Zoon’.
Jean Marie: (verrast) Prachtig hé? Zo heb ik er nu vier. Die komen allemaal in mijn nieuwe boek, opgedragen aan Johanna. Zeg jong, NOU pas zijn we met het interview bezig. NOU! Luistert, al zolang als dat ik interviews geef, al zolang als dat de mensen over mij spreken, al zolang wordt beweerd dat ik vrouwonvriendelijk ben.

Klabkrant: Het is niet waar!
Jean Marie: Neen, ik vind van niet. Ik hou van vrouwen, ik hou ongelofelijk veel van vrouwen. Het zijn de meest fantastische wezens in ons leven... (stil) En ik houd op dees moment ongelofelijk veel van een zekere Johanna.
Ze zeggen dat ik zot ben hé, maar ik zal u eens zeggen wie dat er hier zot is: al die mensen die om zeven uur opstaan, om halfacht cornflakes eten en om acht uur vertrekken naar hun werk. Die dan een half uur in de file zitten en daarna een hele dag werken om de winst van hun bedrijf te maximaliseren. Die een carrière uitbouwen en in plaats van twee auto’s, drie auto’s kopen, een huis kopen, een vrouw met drie kinderen hebben en dan vijfenzestig jaar worden en zich afvragen: wat heb ik gedaan? Ik heb me kapotgewerkt! Maar dan is het te laat!
Daar ben ik veel mee bezig: de dood. Het fascineert mij. Ik vraag me vaak af: Hoe zal mijn dood zijn? Hoe zal ik aan mijn eind komen?

Klabkrant: Wie komt er naar mijn begrafenis?
Jean Marie: JAMAAR, WAT IS’T??? Ge gaat dat toch serieus doen hé, dit interview? Ik zal u eens wat zeggen jong: ik woon bij mijn ouders, en alle veertien dagen, drie weken ga ik eens zien naar mijn appartement, naar mijn brievenbus. En dan liggen daar twintig, TWINTIG aanvragen voor interviews in, voor alle mogelijke blaadjes, die ik allemaal weiger. Versta je?!

Klabkrant: Als je niet tevreden over het artikel bent, krijg je recht op antwoord.
Jean Marie: RECHT OP ANTWOORD?! JAAA! Dat zouden we moeten doen. Links het interview, rechts het antwoord! Kijk, als je schrijft: ‘Ondertussen snuit hij zijne neus’, wel, dan EIS ik recht op antwoord!
Zeg jongens, luister eens: wat ik het meeste haat, en zet dat maar in uw interview, dat is valse pathetiek. Daar word ik zot van. Van valse pathetiek! Daar word ik ziek van! En weet ge wat dat is, valse pathetiek? Kristien Hemmerechts!

Klabkrant: Nu begin jij erover!
Jean Marie: Luister, ik vind dat natuurlijk heel, heel erg. Dat Kristien zo’n slecht schrijfster is. Maar ik apprecieer haar wel als persoon, echt waar!

Klabkrant: Kortom, ze is een vriendin van u, zoals Mennes uw vriend is.
Jean Marie: Neee! Neenee, den Mennes en ik spelen samen muziek!

Klabkrant: Mennes kan nochtans ook nogal pathetisch uit de hoek komen.
Jean Marie: BAH! BAH! Pathos, pathos! Dat is verdomme pathos van negentien-zes-en-negentig! Maar de pathos van Hemmerechts, dat is pathos van negentien-zevenen-zestig!
Weet ge wat dat gij denkt? Gij denkt dat we aan het einde gekomen zijn van een evolutie! Dàt denkt gij. Ik zal u eens wat zeggen: we zijn aan het BEGIN gekomen van een evolutie!

Klabkrant: Vertel ons liever nog een beetje over de liefde, Jean Marie...
Jean Marie: (diepe zucht) De liefde... ik weet niet wat dat is jong. Ach, d’er is geen liefde. (plots heftig) NEE, ik zal hier niet spreken over de liefde, ik heb de liefde één keer meegemaakt, en ik denk niet dat ik het voor de tweede keer zal meemaken!

Klabkrant: Ook niet met Johanna?
Jean Marie: (luidkeels) JOHANNA!
(zakt ineen) Johanna... (zucht) Ik denk dat ik wat liefde heb voor Johanna.

Klabkrant: Maar zij is niet verliefd op u?
Jean Marie: Ik geloof niet dat liefde en verliefdheid iets met elkaar te maken hebben. (roept) IK HOUD ONTZETTEND VEEL VAN JOHANNA BUYS! (spelt haar naam nog eens in de dictafoon)
Ik dacht nog: Godverdomme, nou heb ik daar vijfentwintig jaar van gedroomd, en nu overkomt het me. Weet ge wat, verliefdheid en liefde en vriendschap en diepe gevoelens voor mensen: dat is eigenlijk allemaal hetzelfde. Schrijf dàt maar in uw interview.

We trokken met Jean Marie terug naar de Verlichte Geest. Nu eens steunde hij op ons, maar vaker droegen we hem met ons mee. Hij zong, fluisterde ons onverstaanbare woorden toe, lachte uitbundig. Het was midden in de nacht, bitter koud en er hing een druppel aan zijn neus (die hij overigens niet snoot).
Vaarwel J.M.H. Berckmans.



Interview met J.M.H. Berckmans door Rino Feys & Peter Declercq.
Uit: Klabkrant - jaargang 3 - nummer 6 - maart 1996
Foto: Catootje op schoot van J.M.H. Berckmans.