zaterdag 27 september 2008

Bijvoorbeeld


Eerst was er de enorme, glinsterende spinnenweb, die tussen twee bomen langs het fonkelend verblindende water was gespannen en waarin een minuscule kruisspin, omgeven door kleine, schimmige mummies, lelijk huishield. Daarna kort stilgestaan bij de piepende, onbeholpen rondscharrelende kuikentjes van naarstig in de grond pikkende dwergkippen - hopend op een genadige herfst.
Iets verder lagen versnuisterde stadsduiven met kaalgeplukte nekken en piekerige kapsels te zonnebaden bij alarmfase 1; met alerte oogjes werd ik gewikt en gewogen. En het waterhoenkuiken, die een meester was in het onderduiken en waarvan de moeder een tijdlang vier poten leek te hebben, bleek flink gegroeid en reeds in staat zijn eigen boontjes te doppen.
Het viel me allemaal gewoon op, en door een plotse vlaag van dwaze tevredenheid bevangen, liep ik de Mechelse, botanische tuin uit en belandde op de Zandpoortvest.

Een bejaarde vrouw stond, lichtjes voorovergebogen, wellicht krom van de jicht, stil op het trottoir, als een standbeeld, alsof de al zolang door onheilsprofeten voorspelde ijstijd eindelijk aangebroken was, zij het toch nog onverwachts.
Haar boodschappentas hing aan een hand gehaakt. Ze stond verstard te kijken naar hetgeen dat haar belette verder te gaan; een tweede vrouw, zelfde leeftijd, maar dan krommer, véél krommer, gebogen over een hond. Het betrof een jong dier met een stugge, roestkleurige vacht, de ondertussen alweer uit de mode out of bed look.
Zij had haar handtas neergezet, en hield de leiband met beide handen vast, als was het haar laatste hebben en houden. Niet dat de hond, een kruising waarvan de ouders duidelijk ook al kruisingen waren, aanstalten maakte om weg te lopen. Meer nog; zijn gedrag was over de ganse lijn aanstalten-vrij.
Hij draaide in cirkels over de betonnen dalen, terwijl hij omhoog keek met een blik waarin verwarring met angst gecombineerd werd, maar waar vreemd genoeg ook iets hoopvols uit scheen. Alsof hij er zich van trachtte te overtuigen dat alles ook nog altijd weer goed kon komen; met mensen weet je immers nooit (diep in de grond zijn ze OK).
Vandaar wellicht ook het gekwispel, dat erop wees dat hij er rekening mee hield dat zijn onvoorwaardelijke liefdesbetuigingen voor diegene die de touwtjes vasthield, elk moment alsnog verzilverd konden worden. Maar tegelijkertijd drukte hij zijn achterste beschermend tegen de grond, als een polis - voor alle zekerheid. Een realist dus.
Het had iets potsierlijks, dat laag bij de grondse gekronkel, alsof de hond last van aambeien had, maar eigenlijk was het best triest om te zien welke maatregelen het dier trof terwijl het zich probeerde in te dekken tegen de wreedheden waartoe het de mens in staat achtte. Van deze vrouwen had hij op dat gebied echter niets meer te vrezen. We moeten het ook onder ogen durven te zien: door een speling van de natuur gelden over het algemeen alleen mannen als mogelijke, ongenode belagers van ’s lichaams nooduitgang.

Nee, het was enkel verbaal dat de hond hier aangevallen werd.

“Zit! Zit godverdoeme! Zitten zeg ik u!” De vrouw sprak niet, ze schreeuwde schuimbekkend, haar keel was schor, en ze rukte aan de riem terwijl ze zich verslikte in de kolere die haar de baas dreigde te worden.
“Zitten zeg ik! Gij godverdoemse, smerigen hond, dat gij niet gaat luisteren zekerst!”

“Ze komen enkel de taal tekort”, verkondigde een buurman in een ver verleden, toen z’n sierlijk geschoren koningspoedel slaafs op zijn achterpoten ging staan in de hoop alzo een klontje suiker te verwerven.
Ik heb er altijd om moeten lachen, maar zag nu in dat er aan dat taalgebrek evenwel nog groter nadelige gevolgen verbonden waren.
En toen gebeurde er iets heel vreemds; terwijl de hond tot mijn opluchting ging zitten, riep de vrouw, om wat voor reden ook van gedachten veranderd, “Staan! Staan! Staan zeg ik u, gij godverdoemse loebas!”, en ze rukte als een waanzinnige aan de riem waardoor de steeds wanhopiger kwispelende hond, zijn gat almaar dichter tegen de grond geplakt, gespeeld vrolijk – droef – verward uit zijn ogen kijkend, jankte van de pijn en de schrik, en het laatste beetje vertrouwen in de mensheid begon te verliezen.

“Wilt ‘em niet luisteren?” vroeg de vrouw die iets verderop stond, nu plots ongeduldig - weer volledig van deze wereld, “wacht, ik ga u helpen!” en ze liep als een wandelende boog, er leek zelfs spanning op te zitten, op de ongelukkige viervoeter af, de trouwste mensenvriend onder de dieren, en begon eveneens aan de halsband te rukken. Mijn hart brak bij zoveel onrecht en tranen welden in mijn ogen, maar ik verdrong de zin om mij met de zaak te bemoeien, vrezend dat het dier er dan nog meer van langs ging krijgen, en in plaats daarvan liep ik laf, verdrietig, me schuldig voelend, weg. Ik trachtte iets positiefs te bedenken voor de hond. Bijvoorbeeld dat hij enkel voor die dag bij de twee oude monsters was onder gebracht, waarvan eentje vreemd genoeg de oma was van een lief gezin met twee kinderen waarbij hij hoorde, waar hij everybody’s friend was, de restjes van tafel kreeg, en in een geriefelijke mand kon slapen, dromend over de grote tuin waarin hij zijn dagen doorbracht.
Bijvoorbeeld.

Maar soms droomde hij iets anders.


Geen opmerkingen: