maandag 26 december 2022

MONSTER

Ik schakelde de ventilators en de lichten uit en sloot de toegangspoort. De warme buitenlucht sloeg me in het gezicht en ik begaf me in de richting van de straat toen ik in het park naast het laantje de ineengedoken vogel zag. Het was een jonge houtduif die verschrikt naar me opkeek maar niet veel zin leek te hebben om in beweging te komen, ook niet toen ik enkele stappen in zijn richting zette.
Het vogeljong zat al goed in de pluimen maar ik keek voor alle zekerheid toch nog eens omhoog of er misschien ergens een nest te bespeuren viel, want ik had de jongste weken al verschillende houtduifkuikens met de ogen dicht en de pootjes omhoog zien liggen, half aangekleed, met ergens hoog in de lucht een paar takjes kriskras over elkaar gelegd die samen een nest moesten voorstellen. Maar de boom waaronder dit jong zat, was in het voorjaar gesnoeid en ondertussen zo dichtbegroeid met nieuwe, jonge scheuten dat geen vogel op het idee zou komen om hier een nest te bouwen. Naar alle waarschijnlijkheid een pas uitgevlogen waaghals dus, wiens maidentrip niet helemaal naar wens verlopen was en die van vader en moeder nog veel te leren had.
Even twijfelde ik of ik nu gewoon door zou lopen, ware het niet dat de vogel iets te dicht bij de oprijlaan zat naar m'n zin, enkele stapjes verder kon het zomaar onder de wielen van een oprijdende wagen terecht komen waardoor ik besloot om het jong toch iets dieper in de tuin te zetten. Het was wel heel mak, sloeg enkel even met een vleugel en ik kon mijn rechterhand zomaar over dat lijfje leggen; de wijsvinger en de middenvinger vormden een opening voor het kopje zoals ik het geleerd heb van mijn vader. Ik nam de vogel op en liet het rusten in mijn linkerhand, hopend dat mijn geur de ouders - mochten ze van plan zijn het hier te voederen - straks niet af zou schrikken. Ik voelde iets kleverigs onderaan en dacht eventjes dat het dier ziek was, door een slijmerige diarree geplaagd werd - tot ik het dier omdraaide.
Een bloedrood stuk vlees bungelde uit dat broze lijfje waar je vanaf de borst tot onderaan tussen de poten in kon kijken, de darmen lagen in mijn hand.
Het kopje richtte zich wat op en een fel zwart oogje keek me aan met een mengeling van nieuwsgierigheid en doodsangst, alsof het op mijn diagnose wachtte terwijl het zich alvast op het ergste voorbereidde. Ik besefte dat ik luidop kreunde, kostbaar bloed sijpelde langs mijn vingers.
Ahmed had zichzelf gisteren nog met een stanleymes een ferme jaap in zijn wijsvinger toegebracht, onopzettelijk natuurlijk, terwijl hij plastic verpakkingen opensneed. Hij kon meteen naar de dokter waar hij met vijf draadjes werd gehecht. Maar hier was geen hechten aan, alles was aan flarden gereten en in de lege ruimte zag ik witte pezen bloot liggen. Het was een wonder dat het arme dier nog leefde maar iedere seconde leek een lijdensweg.
Ik draaide de vogel weer om en staarde naar het prachtig geordende verenkleed; het was duidelijk dat de buitenkant nog niet doorhad wat er zich van binnen afspeelde.
Gewoon weer zo'n speelbal van de willekeur van het heelal, wiens toekomst er vanmorgen nog rooskleurig uitzag maar wiens goden niet eensgezind waren geweest, wiens kaarten niet goed hadden gelegen, wiens sterren niet juist hadden gestaan. Een arme stakker die in de afgelopen uren pech had gehad, misschien ergens verkeerd was neergestreken of een klap van zo'n onvoorspelbaar stalen ros had gekregen, wie zal het zeggen, er zijn geen getuigen met rechtspersoonlijkheid van.
Ik verzamelde moed, liet de vogel in mijn hand eventjes zakken in het gras, 'jij sukkelaartje toch’ zei ik terwijl ik met de wijs en middelvinger van mijn linkerhand zachtjes over het kopje streelde, beseffend dat ik door moest zetten, niet mocht talmen. Het keek op, las m’n gedachten en zette zich schrap terwijl ik opveerde en met alle kracht die ik had wierp ik het arme wezen tegen de stam van een boom die daar in de buurt stond. Een korte doffe klap en daar lag het in het gras, een siddering trok door het gebroken lijfje, de oogjes voorgoed sluitend, een pootje trilde na.
Met een krop in de keel en vloekend op de kosmos liep ik terug naar het laantje, en vandaar naar de winkel waar ik het bloed van mijn handen wou wassen. Toen zag ik een grote houtduif die me vanop het dak gadesloeg, me bestudeerde en zich daarna uitrekte om te zien hoe de situatie ginder was, daar op de plaats waar ik vandaan kwam, waar de kleine vogel had gezeten maar die nu niet meer zichtbaar was; de duif keek beurtelings vol aandacht naar mij en naar die plek maar geen pluim op dat lijf die eraan dacht nu iets dichter te gaan kijken, toch niet zolang deze mens in de buurt was.
Toen ik opnieuw buiten kwam en de poort nogmaals sloot zat de grote bezorgde houtduif er nog.
Straks zou het op zoek gaan naar een teken van leven bij het kuiken en daarna treuren in eenzaamheid, het is bekend dat duiven rouwen. Roepen zonder antwoord te krijgen en wegzinken in die leegte waar we allemaal vroeg of laat mee af te rekenen krijgen en ik liep weg, 'sorry', mompelend, 'neem het me alsjeblieft niet kwalijk' en ik sjokte verder met mijn tas, de warmte drukte nu nog meer op me, maar ik voelde vooral verslagenheid en schaamte omdat ik in dit verhaal één van de monsters was.

Geen opmerkingen: