zaterdag 31 december 2022

IMMUUN 5

Ik deel een kamer met twee magere maar gespierde kerels met bovenlijven die haast uit die smetteloos witte marcellekes barsten. Christophe zit vier maanden in het leger, Koen een half jaar. Beiden stormfuseliers, ze komen uit verschillende kazernes maar hebben elkaar hier enkele dagen geleden gevonden: allebei hyperactief, rusteloos, zelfs hun tongen hangen nooit stil. Zo wisselen ze de hele tijd herinneringen uit, op zoek naar gemeenschappelijke ervaringen. Nu hun arsenaal aan al dan niet gedeelde avonturen uitgeput dreigt te raken, zien ze in mij een geschikt slachtoffer om hun uitvergrootte lotgevallen aan mee te delen.
'Bij de selectieproeven bleek ik geschikt te zijn voor een opleiding tot paracomando maar zag dat niet zitten,' zegt Christophe terwijl hij starend in een handspiegeltje een elegant snorretje op zijn bovenlip bijknipt, 'dus maakten ze een stormfuselier van me. De training is even intensief, misschien zelfs zwaarder, maar dan zonder de pracht en de praal, de glans en de glorie van de elite.' Zijn enthousiasme maakt plaats voor een vermoeide grijns.
Koen - met zijn uitpuilende ogen en al flink uitgedunde haardos zowat het tegenbeeld van zijn wapenbroeder - knikt.
'Bij mij net hetzelfde. Zo moesten wij vorige week elke dag vijf kilometer hardlopen in gevechtstenue met ons wapen in aanslag terwijl we daarnaast ook nog eens een rugzak van vijftig kilo torsten, zomaar eventjes tussen twee andere heftige activiteiten door, het is gewoon onmenselijk.'
'Er mag gebeuren wat er wil, maar ik ga niet terug', zegt Christophe hoofdschuddend. 'Als ik hier niet word afgekeurd, mag je erop rekenen dat er me een of ander' - beide wijsvingers gaan knakkend de hoogte in - 'ongeval zal overkomen waar het leger mij de rest van mijn leven voor zal betalen.' Hij knipoogt naar onze verbouwereerde gezichten. 'Ik heb al iets in gedachten maar ik ga het niet aan jullie neus hangen!' Weg zijn de donkere wolken die zich boven hem vormden en hij lacht zijn stralend witte tanden bloot.
We lopen in ons soldatenplunje rond maar lappen alle kledingvoorschriften aan onze legerlaarzen; onze hemden hangen nonchalant open, schoenen zijn slordig gestrikt en sommigen zwerven door de gangen op hun kousen. De dokters en verplegers trekken zich er niets van aan; het is ons snel duidelijk dat de regels waaraan een soldaat zich in een kazerne dient te houden, hier niet gelden.
In de eetzaal kom ik tegenover Dieter te zitten. Dieter is een stuk groter dan ik, heeft twee keer mijn omvang en schuddebuikt bij het minste van het lachen, het ziet er best een gezellige knaap uit. Maar schijn bedriegt, hij kampt al levenslang met klierkoorts, iets waar ik nog nooit van heb gehoord.
's Avonds, als iedereen van het verzorgend en onderhoudend personeel naar huis is - op de nachtverpleger en de portier na dan - ogen de gangen verlaten en griezelig door de karige verlichting. Jaren later, bij het zien van de surrealistische horrorserie The Kingdom van Lars Von Trier, moet ik meteen aan deze plek terugdenken.
Op het gelijkvloers staat er in een donkere hoek een sombere, onverlichte kerstboom, slechts opgetuigd met enkele eenzame glazen balletjes, 'de laatste overlevenden, de taaiste van het stel', lacht Dieter die naast de boom zit. Ik maak aanstalten om naast hem plaats te nemen maar hij wijst een stoel aan iets verderop, want dat klierkoorts zeer besmettelijk is. Daarna vertelt hij me over zijn strijd tegen de kwaal; het is de tweede keer dat de ziekte bij hem toeslaat sinds hij opgeroepen werd.
Voor de meeste mensen is klierkoorts niet erger dan een verkoudheid, het overgrote deel weet zelfs niet eens dat ze de aandoening hebben of hadden maar voor Dieter is de ziekte geen pretje. Meer nog, zijn leven heeft in al die jaren meerdere keren aan een zijden draadje gehangen, de laatste keer dit voorjaar nog. Hij legt me uit dat dit alles te wijten is aan het falen van zijn immuunsysteem. Het is iets waar hij van kinds af aan mee af te rekenen heeft. En eenmaal je klierkoorts hebt gehad, blijft het in je lijf zitten. Maar om de een of andere merkwaardige reden is het voor Dieter onmogelijk om hierom voor dienstplicht afgekeurd te worden. Meer nog, zijn legerdienst wordt telkens met de duur van zo'n ziekteperiode verlengd.
'Ik kom hier nooit meer weg', glimlacht hij. Maar eerst kan het nog een heel stuk erger worden, hij bevindt zich momenteel in het beginstadium van de ziekte. En tot hij weer beter is, mag hij hier niet weg.
'En komen je ouders je nooit opzoeken?'
'Mijn vader is omgekomen in een ongeval toen ik nog een baby was en mijn moeder zit in een rolstoel. Ze hangt voor alles van iemand af.' Kreunend komt hij overeind en controleert de stappenteller die hij altijd bij zich draagt.
'Er gaat niets boven een goede wandeling!' Hij trakteert me op een lachsalvo alsof hij net een grap heeft verteld. Om zijn afweer aan te sterken moet hij dagelijks 10.000 stappen zetten.
Veel gebeurt er die dinsdag niet, slechts een paar van ons worden onderzocht. Christophe en Koen zijn bij de gelukkigen. Verveeld wacht de rest af, de tijd dodend met kaartspelletjes, veel meer valt er niet te beleven. Ook de volgende dag gebeurt er niets, de tijd verstrijkt terwijl we op ons bed liggen, in het gebouw ronddwalen of kaart spelen. In de namiddag komt een verpleger Christophe en Koen halen voor de uitslag van hun onderzoek. Even later stormen ze onze kamer binnen, dansend van euforie. Christophe springt omhoog van blijdschap en tikt met zijn hand tegen het plafond: 'Yes! Yes! Ik heb een maagzweer!' Vreemd genoeg hebben ze allebei een maagzweer. De dokter heeft het venijn bevestigd en het is algemeen geweten dat dit als voldoende reden geldt om afgekeurd te worden. Het levert een eigenaardig schouwspel op: blij zijn omdat je zo'n vervelende aandoening hebt.
Voor wij die nog geen onderzoek moesten ondergaan, ziet het er niet goed uit: door de karige bezetting aan verplegend personeel zal het er voor kerst wellicht niet meer van komen en we mogen pas na het stellen van een diagnose weer weg - dat is tenminste het gerucht dat de ronde doet. Zaterdag is het kerstdag en ik mag er niet aan denken dat ik het weekend hier door zou moeten brengen zonder dat er iets gebeurt.
'Ik zou het in elk geval niet erg vinden dat je moet blijven,' zegt Dieter met een bulderende lach, 'dan zit ik op kerstavond tenminste niet alleen!'
De dag nadien zijn we aan het zoveelste kaartspel toe als een verpleger me komt halen. Ik heb er weinig vertrouwen in: hoe kun je iets onderzoeken dat er niet is? Want dankzij het voedsel dat ik nu eet komt alles wat ik er bovenaan in stop, er beneden vrijwel meteen weer uit, maar ik heb nog geen last van kortademigheid of piepen bij het adem halen. De man probeert me gerust te stellen; als er iets is, gaan ze het hoe dan ook vinden, daar kan ik van op aan.
Ik mag mijn hemd uitdoen waarna hij me een injectie geeft, ik wend me af om niet te zien hoe de de naald in mijn bovenarm verdwijnt. Daarna moet ik een kwartiertje in de wachtzaal wachten. Als de verpleger me opnieuw komt halen, grinnikt hij om mijn verbaasde gezicht: schurend en piepend loop ik met veel moeite naast hem mee, happend naar adem als een vis op het droge. We betreden een lokaal waar middenin een glazen cabine staat waarin ik plaats moet nemen. Hij zet me een gezichtsmasker op met een mondstuk waarna hij voor me gaat zitten, languit achterover leunt in een bureaustoel met zijn voeten op het bureau. Doorheen het glas kijkt hij me aan, via een luidspreker in de cabine krijg ik instructies.
'Je ademt mee met mij', zegt hij. 'Adem in, adem uit, adem in, adem uit, ik schakel het registratie toestel in', hij kijkt naar een scherm dat alles registreert, kijkt naar mij, schudt het hoofd.
'Mooi gelijkmatig op het ritme dat ik aangeef,' hij knikt om het tempo te bepalen terwijl hij zijn handen in zijn nek vouwt. Het is moeilijk om zijn aanwijzingen te volgen want die gaan te traag, ik heb het gevoel dat ik geen zuurstof krijg.
'Luister,' zegt hij hoofdschuddend, 'ik twijfel er niet aan dat je astmatisch bent maar als je niet beter je best doet, kan ik het niet registreren en zonder registratie is er geen bewijs, de uitkomst ligt volledig in jouw handen' als een kleine printer voor hem plots hevig begint te pruttelen en te ratelen.
'Ah', handenwrijvend zwaait hij zijn benen van het bureaublad, 'gelukt!' Hij haalt het gezichtsmasker weg en geeft me een nieuwe injectie, strompelend verlaat ik de cabine.
'Nu hopen dat alles weer goed komt met je ademhaling want je komt hier enkel weg als je weer in de toestand verkeert zoals je binnenkwam', zegt hij op een treiterig toontje waarna ik weer in de wachtzaal mag zitten.
Na een kwartiertje voel ik hoe mijn luchtwegen zich terug openen en ik weer zuurstof binnen krijg.
's Nachts lig ik wakker in het donker te staren. Koen en Christophe zijn al naar huis, langs weerszijden van me staat nu een leeg bed en ik krijg het benauwd bij de gedachte aan al de mensen die voor me op deze matras hebben geslapen. Ik besluit om de benen nog eens te strekken, ik kan toch niet slapen. Na een tijdje rondgedoold te hebben in de karig verlichte gangen ga ik nog wat bij de kerstboom zitten. Helemaal alleen in het halfdonker is het pas echt om depressief van te worden. Ik loop nog eens tot aan de kamer van Dieter. Die is weliswaar op de bovenste verdieping, maar ik heb alle tijd van de wereld.
Het felle licht valt door de openstaande deur naar buiten, ik zie hem in een grote plastic tent liggen, hij heeft een zuurstof masker op. Zijn ogen zijn dicht, zijn borst gaat mechanisch op en neer. Hoe is het toch mogelijk dat deze jongen soldaatje moet komen spelen? Ik begrijp er niets van, alsof de krijgsmacht een eigen logica hanteert.
De volgende ochtend moet ik bij de dokter langsgaan. Daar wordt de uitslag nog eens bevestigd, nu is het verdict onherroepelijk: 'afgekeurd om medische redenen'. Mijn legerdienst zit erop. Straks vertrekt er een busje: de afgekeurden kunnen uitstappen aan het station, de rest moet terug mee naar de kazerne.
In de hal telefoneer ik naar huis, mijn moeder neemt op.
De blijheid in haar stem maakt snel plaats voor bezorgdheid, 'Hoe is het daar?'
'Niet goed,' zeg ik, 'alles draait hier op het minimum, de dokters en het verplegend personeel zijn al in verlof, er zijn momenteel enkel nog toezichthouders.'
'Maar ze hebben je toch onderzocht?'
'Nog niet,' lieg ik, 'en we mogen pas weg nadat er een diagnose werd gesteld.'
'Maar het is vanavond kerstavond, wat voor zin heeft het dat jullie daar blijven?'
'Ik weet het', zeg ik.
'Het is toch niet te geloven,' zucht ze.
'Dus je komt niet naar huis?'
'Nee,' zeg ik, 'ik moet blijven tot na het weekend.'
'Maar jongen toch… De moed niet verliezen hé… ' Ik hoor hoe haar stem breekt en weet dat ze er nu alles aan doet om haar tranen te bedwingen.
Dieter zwaait me uit. Hij draagt plastiek handschoenen en overhandigt me een klein cadeautje, 'voorzichtig, het is heel breekbaar. Sorry maar ik kon geen ander inpakpapier vinden.'
Hij heeft het in een kerstserviet ingepakt.
'Het is perfect', zeg ik en stop het meteen weg want de bus staat te wachten. We geven elkaar nu toch een hand aangezien hij handschoenen draagt.
Daarna stap ik op, zwaai nog een allerlaatste keer naar Dieter die alweer naar binnen gaat, in het besef dat ik hem wellicht nooit terug zal zien en ga ergens in het midden zitten, dit rijtuig lijkt belachelijk groot voor de acht mensen die het weg moet brengen. Ook de deuren lijken die mening toegedaan want met een diepe zucht draaien ze dicht.
Er heerst een jolige sfeer. Iedereen is blij dat ze naar huis mogen.
'Heb jij een rood formulier? Dan ben je ook afgekeurd.' Ze zwaaien met hun documenten. Snel check ik mijn ontslagpapieren, die zoals ik dacht inderdaad geel zijn. Hoe kan dat nu?
'Oei, er is er hier eentje die moet blijven!' Gelach, gejoel. Onbegrijpelijk. Ik weet niet wat te denken. De verpleger die de test afnam leek me maar een paljas maar de dokter zag er toch een serieuze man uit. Ik haal Dieters cadeautje te voorschijn. Open het serviet en stuit op een klein doosje, eentje dat hij met wat karton zelf heeft gemaakt. Daarin zit een glazen kerstballetje.
Na een rit door het centrum stopt de bus aan het Noordstation. Iedereen veert recht.
'Wie een geel document heeft, mag er hier uit,' roept de chauffeur waarna hij de voorste deuren opent, 'de rest gaat mee naar kazerne Majoor Blairon.'
Ik ben de enige die afstapt.
Ik kan niet anders dan in mijn legerplunje terug naar huis reizen. Maar een milicien die onderweg is, blijkt niets opzienbarends. Als ik in Roeselare afstap is het al enkele uren donker. Ineens voelt het alsof er een grote last van me afgevallen is, ik adem diep in en loop over het Stationsplein en wandel via de Ooststraat, rechtdoor langs de Manestraat en de Wallenstraat naar ons huis in de Diksmuidsesteenweg en bel aan. De deur draait open. Het is mijn broer die daar staat.
'Ik doe daar nu echt niet raar van', zegt hij. 'Ik geloofde er niets van dat je niet naar huis mocht.'
'Wie is er aan de deur?' Moeders stem galmt door het huis.
'Het is de kerstman', roept mijn broer. De deur naar de woonkamer draait open en moeder komt eraan. Achter haar mijn oudste en jongste zus, nieuwsgierig naar de kerstman. De verrassing staat op mijn moeders gezicht te lezen.
'Maar je bent er toch!'
'Ja en ik ben afgekeurd!' Ze pakt me vast, slaat haar armen om me heen, 'ik ben zo blij dat je er bent!' Het lijkt bijna alsof ze me niet meer los kan laten.
'Ik heb mijn kerstcadeau al gekregen!' Ze lacht van geluk.
Achter haar zie ik hoe vader zijn hoofd eventjes in de hal steekt.
'Kom, we staan hier in het deurgat te draaien, de mensen gaan zeggen…' Moeder duwt ons naar binnen. 'En doe maar snel die lompen uit!'
Vrolijk opent ze een fles schuimwijn om te vieren dat ik thuis ben. Een half uur later lijkt alles weer normaal, zoals het was voor ik vertrok.
Vader zit te grijnzen.
'Wat?'
'Jij hebt alleen maar astma als het je uitkomt', mompelt hij. Ik vraag me af of hij beseft hoezeer hij gelijk heeft.

Geen opmerkingen: