zaterdag 18 maart 2017

GOD

Hij kocht een salontafeltje maar kan dit niet met de bus meenemen dus breng ik hem naar huis. Het is maar een kleine omweg voor mij naar Harelbeke. Ondertussen werkt hij al een half jaar bij ons.
Het is avond, kwart na zes, en alweer donker als we vertrekken.
Er hangt een ongedwongen, comfortabele stilte in de wagen.
Hij is pas eenentwintig maar ik ken niemand anders die zo rustig blijft in de meest uiteenlopende omstandigheden. Zoals ik onlangs kon vaststellen tijdens een confrontatie met een klant die boos en onbeschoft was omdat hij zijn door huisdieren te zwaar beschadigde zetels niet bij ons mocht afzetten. Maar mijn medewerker bleef kalm en vriendelijk, en ik kon zijn beslissing toen alleen maar bijtreden. Zoals wel vaker het geval is, veranderde de man die de zetels bracht, zijn houding volledig toen de 'chef' erbij kwam. Het is helaas niet anders.

Of wanneer er een grote lading meubelen arriveert, die nog opgezet moeten worden zoals bedden en kleerkasten. Hij werkt dan heel gestructureerd en efficiënt en je ziet de andere medewerkers verbaasd staan kijken hoe praktisch hij is ingesteld. En toch, als je dan iets vraagt of als hij gewoon iets zegt, merk je dat hij innerlijk de rust zelve is. Misschien komt het door wat hij in zijn korte leven reeds heeft meegemaakt dat banale, dagdagelijkse dingen hem weinig lijken te raken.
Zijn kennis van de Nederlandse taal is erop vooruit gegaan sinds hij hier werkt, maar niet zoveel als bij zijn Afghaanse collega hier. Ook dat heeft wellicht met zijn innerlijke ingesteldheid te maken: hij zegt nooit meer dan strikt noodzakelijk. Terwijl de Afghaan zinnen herhaalt, herkauwt, openvouwt, binnenste buiten keert tot hij helemaal door heeft hoe die zin in elkaar zit, of het moet opgeven omdat hij nog niet ver genoeg staat met zijn kennis van de Nederlandse grammatica.

‘Komt je vrouw binnenkort ook naar hier?’ vraag ik.
Hij heeft me eens verteld dat hij een vrouw heeft in Syrië.
‘Nee’ zegt hij. ‘Gedaan tussen mij en haar.’
‘Hoezo’ zeg ik, ‘was je niet getrouwd?’
‘Nee’ zegt hij, ‘nog niet. We moesten trouwen van familie, maar wilden niet. En nu ben ik hier bijna achttien maanden. Ik heb het gedaan gemaakt in december. Kijk', hij toont zijn rechterhand, 'geen ring!' en lacht zijn mooie, regelmatige tanden bloot.
'Ben jij getrouwd Rino?’
‘Nee’ zeg ik, 'maar mijn vriendin en ik zijn al vijfentwintig jaar samen.’
Dat we vijftien jaar geleden een tijdje uit elkaar zijn geweest besluit ik te verzwijgen.
We dachten dat we uitgekeken waren op elkaar. Jammer genoeg weet je vaak pas wat je hebt als je het kwijt bent. Gelukkig hadden we toen een café waardoor we noodgedwongen samen moesten blijven werken.

'Maar waarom?' vraagt hij. Zoals ik al vermeldde - hij gebruikt niet meer woorden dan nodig.
Maar ik weet wat hij met zijn vraag bedoelt.
'Omdat het voor ons niet hoefde' zeg ik. 'Hier ben je vrij om te kiezen met wie je samen wil leven. En als dat niet goed voelt, kun je weer uit elkaar gaan. Een ring dragen of getrouwd zijn verandert daar niets aan.'

We zitten naast elkaar en rijden door de lichtplassen die de straatlantaarns voor ons uit gooien. Hij kijkt door het raam van de passagiersdeur naar buiten.
'Rino, geloof jij in god?' vraagt hij plots.
Ik heb dit onderwerp op de werkvloer altijd handig weten te omzeilen. Vooral tegenover mijn moslimmedewerkers probeer ik een gesprek hierrond te vermijden. Ik weet dat zij mijn opvattingen als in vrijheid geboren westerling ten aanzien van een hogere macht bijna onmogelijk kunnen bevatten. Maar nu sta ik met mijn rug tegen de muur.
'In god als een opperwezen dat ons controleert, straft of beloont geloof ik niet' probeer ik. 'Maar ik geloof wel in god als dat de planeet is waarop we leven; water en zuurstof, bloemen en planten, bomen en dieren. Aarde. In het goede en het slechte waartussen we kunnen kiezen hier vanbinnen' en ik leg een hand op mijn hart zoals hij vaak doet als hij iemand bedankt voor iets, 'begrijp je dat?'
'Een beetje' zegt hij.
Ik ken hem ondertussen goed genoeg om te weten dat dit betekent dat hij er heel waarschijnlijk niets van begrijpt.
'En jij?' durf ik nu te vragen.
'Ik weet het niet' zegt hij. 'Als ik kijk wat er gebeurt in de wereld...' Hij zwijgt even.
'Als ik denk aan wat er met mijn land is gebeurd...' Weer een stilte.
'De ene dag wel en de andere dag niet... Weet je nog met de Ramadan, dat ik ziek was? Toen heb jij gezegd dat ik water mocht drinken. En dat heb ik gedaan. En daarna weet ik het niet meer... Bidden of niet bidden? Soms wel, soms niet. Heb je het gezien op het personeelsfeest? Toen heb ik zelfs een pintje gedronken...'
'Ik weet het jongen' zeg ik. 'Jij bent hier helemaal alleen en dan is het misschien fijn als er nog iets is, ook al is dat dan een wezen dat zich ergens hoog boven je bevindt.

Maar net daarom denk ik dat de mensen god bedacht hebben. Omdat ze behoefte hebben om zich aan iets vast te klampen. Iets dat ze tegen zichzelf maar ook tegen de wereld beschermt. Zodat ze zich beter voelen en minder alleen zijn. En ook omdat de dingen betekenis zouden hebben. En om te kunnen hopen dat er na dit leven nog iets is.'
Ineens besef ik dat hij het met dit alles al moeilijk genoeg heeft en zwijg.

'Dit mag je nooit in Syrië zeggen Rino' zegt hij zacht.

Geen opmerkingen: