maandag 20 augustus 2018

HOPEN OP REGEN

'Het water bloeit.'
Om de een of andere reden dacht ik - de eerste keer dat ik het hoorde - meteen aan kroos; een wilde, los drijvende plant die je in zoet water aantreft en deel uitmaakt van de Aronskelkfamillie. Kleine blaadjes, groen aan de bovenkant en purper vanonder, die in scholen delen van het wateroppervlak bedekken.
Het vervulde me met een onbestemd gevoel van vreugde. Misschien omdat ik ervan uit ging dat het met de nakende zomer te maken had, en dus iets aangenaams was. Misschien ook omdat ik bij 'bloeien' sowieso meteen aan bloemen denk, en deze meestal lekker ruiken.
Ondertussen weet ik beter.
Er waren vrienden blijven slapen. 's Avonds hadden we ze gewaarschuwd: neem gerust een douche, maar hou er rekening mee dat het water bloeit. Het was de afgelopen week begonnen.
Ze lachten. We legden uit dat we in onze badkamer regenwater gebruiken, en dat het kan voorkomen dat het water bloeit. Stomverbaasd staarden ze ons aan. Water dat bloeit? Ja, zeiden we, en in tegenstelling tot wat jullie nu misschien denken ruikt dat helemaal niet lekker. Het doet zich voor tijdens een drogere periode, als de regenput bijna leeg is; dan zuigt de slang het water bij de bodem op. En door de wetten van de zwaartekracht bevinden zich daar de rottende resten van het, van de dakpannen losgekomen mos, dat via de regenpijp meegekomen is, en van de bladeren van de bomen die tijdens de winter langs de dakgoot meegevoerd werden. Het gebeurt zelfs dat je er in staat van ontbinding verkerende vogels of muizen aan kunt treffen. Het komt één keer per jaar voor, en altijd in het voorjaar. Dan komt het erop aan om de put zo snel mogelijk te reinigen.
Gelukkig hadden ze geen douche nodig.
Dat je het water ook niet kon gebruiken om je tanden te poetsen hoefden we nu niet meer te vermelden.
De zaterdag daarna moest ik niet werken. Ze voorspelden regen in de namiddag. Nu was het nog voormiddag en droog, en de put was bijna leeg. Ik constateerde het niet graag, maar de omstandigheden waren ideaal om de put eens grondig te reinigen.
Het is een van de twee jaarlijks terugkerende zaken waar ik het meest tegenop zie. Maar misschien vind ik die controle, met bijhorende reiniging van mijn gebit, toch nog iets ingrijpender.
De tandarts, een kolossale man met de zachtste bouwvakkershanden die je al zag, vraagt eerst hoe het met me gaat terwijl hij me in zijn luxueuze tandartstoel plaats laat nemen, stelt het ding zowel horizontaal als vertikaal in voor een optimaal gebruiksgemak, drapeert een plastic vel over me heen en schuift dat tot net onder mijn kin. Daarna mompelt hij met zachte dwang, dat ik mijn mond zover mogelijk moet openen. Staart in die afgrond, knikt en zegt: prima! Haakt een afzuigslangetje aan mijn onderlip en begint met het slijpwerk.
Het lijkt eindeloos te duren. Je mag er niet aan denken. Ik kan zo uit het blote hoofd een plannetje tekenen met iedere oneffenheid in dat plafond.
Er volgt een rondje vijlen. Uiteindelijk rolt hij een meter witte flosdraad af en start met het verwijderen van het versteende, hardnekkig vasthoudende vuil tussen die tanden door, staat daar boven me gebogen als een houtbewerker met een lange schaaf, heen en weer te zwaaien met die armen. Het stinkt naar een rioolputje, en ik weet dat het niet zijn adem is die ik ruik.
Het zelfmoordcijfer is het hoogst onder de tandartsen (vijf keer vaker dan het gemiddelde); misschien dat we die cijfers terug kunnen dringen als we met zijn allen weer wat meer gaan flossen?
Iedere keer dat hij zich opricht en de flosdraad eventjes in zicht komt, zie ik dat rode stuk dat hij zo dadelijk weer tussen twee aaneen gegroeide tanden zal wurmen, om met lange halen het vuil weg te schuren. Moest hij tijdens zo’n haal zijn evenwicht verliezen en voorover vallen, splijt hij mijn hoofd in tweeën. Ik probeer er niet bij stil te staan.
En dan, tenslotte, mag ik mijn mond eens spoelen terwijl hij zijn ergonomische relax manipuleert zodat ik plots weer rechtop zit. Ik krijg mijn bril terug en zoek mijn bankkaart.
Je zou denken dat dit alles de helft van de dag heeft opgeëist, maar als ik in mijn auto stap is het pas drie kwartier later. Kun je je weer iets beter voorstellen wat ze bedoelen, als slachtoffers het, in de krant of op het nieuws, over eindeloze folteringen hebben.
En op de tweede plaats dus, op dat lijstje van de jaarlijks terug kerende, vreselijke zaken, staat het reinigen van die verdomde regenput.
Ik haal diep adem, licht het metalen deksel op en hoor het knetterende geluid van het scheurende spinrag waarmee de tientallen wegglippende spinnen, je komt ogen tekort, een jaar lang met man en macht geprobeerd hebben om het metalen ding aan het beton vast te kitten. Tevergeefs.
Ik open het web dat zich eronder bevindt, en waarmee de put hermetisch afgesloten lijkt, door er met een borstel in rond te draaien en veeg alle restanten weg.
Van bovenaf valt het allemaal nog mee.
Eerst installeer ik de dompelpomp die het bezinksel spinnend naar boven stuwt. Een feest voor de tuin die naar het stinkende water snakt. Ondertussen zet ik emmers klaar, een kleine borstel en een vuilnisblik, en rol de tuinslang voldoende af. Ik zorg voor een touw met een haak. Tenslotte valt de dompelpomp stil. Snel trek ik het ding naar boven, zodat het samenspannende water in de meterslange slang geen kans ziet om terug te vallen.
De put is minder dan een anderhalve meter diep, maar ik laat een ladder zakken, stop mijn t-shirt in mijn broek en stap in mijn rubberen laarzen. Regenbuizen die bovenaan in de put uitkomen, verhinderen een soepele doortocht naar beneden. Ik worstel me erlangs, en hoop nergens nog op als ik me hurk.
Het schijnt dat er op zo’n plaatsen een tekort aan zuurstof kan zijn, en je daarom bijzonder goed op moet letten. Wat voel ik nu? Tintelen mijn vingers? Ben ik duizelig? Voel ik misselijkheid opkomen? Wordt alles wazig? Verlies ik het bewustzijn? Voel ik hoe ik langzaam in een coma wegzak? Of ben ik uitgelaten, blij, zeg maar: euforisch? Het zijn allemaal symptomen van cerebrale hypoxie, ofwel, onvoldoende zuurstof in de hersenen. Maar het enige dat ik merk is dat de stank niet te harden is, en dat beschouw ik dus als gunstig en geruststellend.
Overal zie ik de opgezwollen lijkjes van aardwormen die als bleke zielloze slangetjes tegen het vuil aanbotsen en opnieuw wegdrijven in het water. De spinnen proberen zich boven me in donkere hoekjes te verbergen. Zij die hen tijdens de afgelopen jaren voorgingen kunnen het helaas niet na vertellen; namelijk, dat het geen zin heeft, dat alle hoekjes er vandaag aan moeten geloven.
Ik hou niet van spinnen maar ik doe ze geen kwaad. Als er eentje in de wasbak zit, neem ik een glas en een al dan niet betaalde factuur of uitnodiging voor een feest en vang het diertje op behendige wijze — dankzij jarenlange training — en plaats het in de tuin. En dat geldt eigenlijk voor alle dieren. Als ik iets doodmaak is het per ongeluk, tenzij het een mug is, middenin de nacht.
Maar vandaag zal ik een slachting aanrichten, met voorbedachte rade. Driewerf helaas maar er is niets aan te doen. In een andere tijd of op een eerlijkere wereld zou ik hiervoor voor een tribunaal moeten verschijnen, en het misschien bekopen met mijn leven.
Maar gelukkig leef ik hier en nu.
‘Gaat het?’ roept ze van bovenaf. ‘Man, je mag me alles vragen maar dit is echt niets voor mij! Blij dat jij dit doet!’ En haalt dankbaar het touw op waardoor de emmer die ik zonet gevuld heb, voor mijn neus omhoog schuift. Ik begeleidt het ding een beetje, zodat het niet tegen de uitstekende regenbuizen boven me aan knalt en ik alsnog onder de smurrie kom te zitten.
Emmer na emmer vul ik nu, gehurkt zittend in deze kleine ruimte waarin je bijna omver valt van de stank. Zij trekt ze omhoog en giet de voedzame substantie tussen de planten in de tuin.
Als je goed kijkt, kun je onze tomaten en komkommers, onze boontjes en aubergines zien trillen van genot.
Af en toe moet ik tegen het beton achter me leunen, zodat ik eventjes een been kan strekken. Tenslotte spuit ik met de tuinslang om me heen, veeg met een borsteltje de muren schoon, tot in de diepste hoekjes, sproei nog eens met de tuinslang en dweil alles weer op.
Een geweldig gevoel van euforie stijgt in me op, maar ik hoef me geen zorgen te maken, het is mijn hypofyse die endorfines aanmaakt bij de gedachte dat ik me zo dadelijk op mag richten en de put weer zal verlaten voor een jaar.
Even later zitten we met een kop koffie aan tafel; ik, blij want het is volbracht en zij met haar bewonderende blik op me gericht.
Het regent niet die namiddag.
En ook niet tijdens de volgende dagen, wanneer alles wat ik hierboven heb beschreven opschuift naar het verleden dat we langzaamaan vergeten waardoor ik het soms op wil schrijven.
Maar we blijven hopen op regen.

Geen opmerkingen: