Ze geeft zich over aan een bord soep
waarvan geen sterveling de samenstelling weet
de stroom die rond haar lepel circuleert
in vervoering observerend
Misschien werd ze ooit aangerand
op het intergalactisch moederschip
voorgoed besmet met een verlangen
naar het diepst van het heelal
Het is duidelijk dat ik alert moet zijn
me niet laten afleiden door wat ze zegt
maar als een kenner van de gezichtszenuw
de spanning op die neusvleugels taxeren
Als een expert in oogschaduw
haar mysterieuze oogopslag ontwarren
als een doortrapte gemoedsdetective
de trilling van de mondhoeken censeren
Het is duidelijk dat ik beducht moet zijn
voor die opvallend veelbelovende lippen
die als getrainde hordelopers huppelen
over de hindernissen van het alledaagse
O halfopen mond waarin april een ijsvogel
kanonkogels wat sneeuw een glasscherf
een belofte aan de zon de maan en alles
rechtvaardigende flits van glinsterende tong
Vergeefs dat ik haar omvang schat
hoe dichter ik kom hoe groter
donderdag 17 februari 2011
zaterdag 12 februari 2011
OLIFANT
We moeten lachen als Sef de kiekenboer - met z'n uitgemergeld lijf, die uitpuilende ogen en altijd door een penetrante rioollucht omgeven - ermee voor de dag komt. Kun je het ons kwalijk nemen?
Want Sef maakt van een muis een olifant.
Hij brengt een hand naar z'n mond opdat wij, kinderen, het niet zouden horen. Nijpt één oog dicht waarbij z'n bovenlip langs die kant omhoog wipt, alsof de twee aan elkaar verbonden zijn. Begint te roepen.
Dat hij er niet vreemd van opkijkt.
Dat ze er altijd al duistere praktijken op nagehouden hebben.
Het lijkt erop dat Sef doof begint te worden.
Mijn vader lacht. Een beetje lichtzinnig vinden we dat, want wij, kinderen, nemen zulke info ernstig.
Maar 's avonds komt de identieke tweeling op tv. Oude boerendochters van iets verder in de straat waar bij ons weten niemand komt, behalve Sef. Twee kromgebogen, oude vrijsters van wie je je onmogelijk voor kunt stellen dat ze ooit jong zijn geweest. Of mooi.
Ze wonen in een vervallen hofstee. Achter het eeuwig weggetrokken gordijn blijkt steevast één van de hen schuil te gaan.
'Gelukkig houden ze hun kleren aan', mompelt vader op een keer als we langsrijden.
Ik heb ze nog nooit van zo dichtbij gezien. Twee bleke verweerde gezichten. Het is een groot contrast met alles wat we ooit al op tv mochten aanschouwen. Allebei dragen ze een foulard die onder hun kin is dichtgeknoopt. De zorgelijke blik in hun ogen raakt me. Alsof hen nog ergens een oorlog wacht.
'Een nachtmerrie', zegt vader, kauwend op een tandenstoker.
'Moesten ze nu echt samen in beeld?'
De volgende dag koopt moeder de krant. We luisteren naar het geritsel van de bladzijden, terwijl ze naar de zussen zoekt. Het is de foto die we op tv hebben gezien. Een paar buren komen in het artikel aan het woord. Er wordt veel gesuggereerd. Er is niemand die iets weet.
Sef's aloude vermoeden dat hun huis behekst is, wint aan overtuigingskracht.
'Maar heb je dat nu nog geweten', zegt moeder als ze de krant weer dichtvouwt. Om de een of andere reden gooit iemand er de ruiten in. Het gazon kraakt als na een vriesnacht. Enkel wie verdwaald is, laat er zijn hond nog uit.
Dan horen we een hele tijd niets meer. Ze lijken van de aardbodem verdwenen. Opgelost. Het onkruid rukt op.
Na een hevig onweer is een gedeelte van de aangebouwde stallingen ingestort. Het huis lijkt steeds meer op een ruïne.
Sef, die nog het meest begaan lijkt met de situatie, heeft het huis leeggehaald om alles op een droge plaats te stockeren. Voor als ze toch weer op mochten duiken. Niet dat iemand er nog in gelooft.
Maanden verstrijken. In een schoorsteen gedijt een jonge berk.
's Avonds gluur ik in het voorbij lopen naar binnen. Naar die schaduwen die over de muren rollen telkens er een een auto langsrijdt. Naar die bleke aftekening naast de schouw van een kruis.
Najaars- en voorjaarsstormen zorgen ervoor dat het bouwwerk in een versnelt tempo aftakelt. Eens, na een hevige nachtelijke regenbui, blijkt het gebouw opnieuw een forse dreun te hebben gekregen. Toch vinden we het overdreven als vader beweert er niet vreemd van op te zullen kijken als blijkt dat iemand een handje toesteekt.
Tenslotte schreeuwt Sef ons van dichtbij toe dat men het huis gaat slopen. De speekselsalvo drijft ons zo snel achteruit, dat we struikelen over elkaars benen.
Het duurt nog een hele tijd voor de graafmachines arriveren. Maar van dan af gaat het snel. Eerst halen ze de ramen eruit. De deuren en binnenkasten worden verwijderd. Dan neemt men de pannen van het dak. En als ik de volgende dag van school thuis kom, zijn het huis en de aanpalende gebouwen verdwenen.
's Avonds, aan tafel, zegt moeder plots dat het toch raar doet.
Dat alles daar zomaar is weg is, alsof er nooit iets is geweest.
Niemand reageert.
Voor een appel en een ei koopt Sef de grond.
Want Sef maakt van een muis een olifant.
Hij brengt een hand naar z'n mond opdat wij, kinderen, het niet zouden horen. Nijpt één oog dicht waarbij z'n bovenlip langs die kant omhoog wipt, alsof de twee aan elkaar verbonden zijn. Begint te roepen.
Dat hij er niet vreemd van opkijkt.
Dat ze er altijd al duistere praktijken op nagehouden hebben.
Het lijkt erop dat Sef doof begint te worden.
Mijn vader lacht. Een beetje lichtzinnig vinden we dat, want wij, kinderen, nemen zulke info ernstig.
Maar 's avonds komt de identieke tweeling op tv. Oude boerendochters van iets verder in de straat waar bij ons weten niemand komt, behalve Sef. Twee kromgebogen, oude vrijsters van wie je je onmogelijk voor kunt stellen dat ze ooit jong zijn geweest. Of mooi.
Ze wonen in een vervallen hofstee. Achter het eeuwig weggetrokken gordijn blijkt steevast één van de hen schuil te gaan.
'Gelukkig houden ze hun kleren aan', mompelt vader op een keer als we langsrijden.
Ik heb ze nog nooit van zo dichtbij gezien. Twee bleke verweerde gezichten. Het is een groot contrast met alles wat we ooit al op tv mochten aanschouwen. Allebei dragen ze een foulard die onder hun kin is dichtgeknoopt. De zorgelijke blik in hun ogen raakt me. Alsof hen nog ergens een oorlog wacht.
'Een nachtmerrie', zegt vader, kauwend op een tandenstoker.
'Moesten ze nu echt samen in beeld?'
De volgende dag koopt moeder de krant. We luisteren naar het geritsel van de bladzijden, terwijl ze naar de zussen zoekt. Het is de foto die we op tv hebben gezien. Een paar buren komen in het artikel aan het woord. Er wordt veel gesuggereerd. Er is niemand die iets weet.
Sef's aloude vermoeden dat hun huis behekst is, wint aan overtuigingskracht.
'Maar heb je dat nu nog geweten', zegt moeder als ze de krant weer dichtvouwt. Om de een of andere reden gooit iemand er de ruiten in. Het gazon kraakt als na een vriesnacht. Enkel wie verdwaald is, laat er zijn hond nog uit.
Dan horen we een hele tijd niets meer. Ze lijken van de aardbodem verdwenen. Opgelost. Het onkruid rukt op.
Na een hevig onweer is een gedeelte van de aangebouwde stallingen ingestort. Het huis lijkt steeds meer op een ruïne.
Sef, die nog het meest begaan lijkt met de situatie, heeft het huis leeggehaald om alles op een droge plaats te stockeren. Voor als ze toch weer op mochten duiken. Niet dat iemand er nog in gelooft.
Maanden verstrijken. In een schoorsteen gedijt een jonge berk.
's Avonds gluur ik in het voorbij lopen naar binnen. Naar die schaduwen die over de muren rollen telkens er een een auto langsrijdt. Naar die bleke aftekening naast de schouw van een kruis.
Najaars- en voorjaarsstormen zorgen ervoor dat het bouwwerk in een versnelt tempo aftakelt. Eens, na een hevige nachtelijke regenbui, blijkt het gebouw opnieuw een forse dreun te hebben gekregen. Toch vinden we het overdreven als vader beweert er niet vreemd van op te zullen kijken als blijkt dat iemand een handje toesteekt.
Tenslotte schreeuwt Sef ons van dichtbij toe dat men het huis gaat slopen. De speekselsalvo drijft ons zo snel achteruit, dat we struikelen over elkaars benen.
Het duurt nog een hele tijd voor de graafmachines arriveren. Maar van dan af gaat het snel. Eerst halen ze de ramen eruit. De deuren en binnenkasten worden verwijderd. Dan neemt men de pannen van het dak. En als ik de volgende dag van school thuis kom, zijn het huis en de aanpalende gebouwen verdwenen.
's Avonds, aan tafel, zegt moeder plots dat het toch raar doet.
Dat alles daar zomaar is weg is, alsof er nooit iets is geweest.
Niemand reageert.
Voor een appel en een ei koopt Sef de grond.
vrijdag 28 januari 2011
ER ZIJN TAL VAN MANIEREN OM JE BLIND TE STAREN
zoals die diep
ontgoochelde voetbalfan
de fanatiekeling die herhaaldelijk
op de herhalingen wijst
vloekt en smeekt
in tranen uitbarst
een nieuwe scheidsrechter eist
door de mist in zijn hoofd
de fout niet kan zien
waarmee zijn idool
de wedstrijd beslist
en de tribune afbreekt
ontgoochelde voetbalfan
de fanatiekeling die herhaaldelijk
op de herhalingen wijst
vloekt en smeekt
in tranen uitbarst
een nieuwe scheidsrechter eist
door de mist in zijn hoofd
de fout niet kan zien
waarmee zijn idool
de wedstrijd beslist
en de tribune afbreekt
woensdag 19 januari 2011
BROER
Hij zag ze niet vliegen
de klokken van Rome
hoe ik hem er ook op wees
met die vinger in de lucht
Het was niet dat hij niet wilde
hij deed heel erg zijn best
speurend van onder die hand
waarmee hij de zon afweerde
Maar hoe ik hem er ook op wees
met die vinger in de lucht
hij zag ze niet vliegen
de klokken van Rome
de klokken van Rome
hoe ik hem er ook op wees
met die vinger in de lucht
Het was niet dat hij niet wilde
hij deed heel erg zijn best
speurend van onder die hand
waarmee hij de zon afweerde
Maar hoe ik hem er ook op wees
met die vinger in de lucht
hij zag ze niet vliegen
de klokken van Rome
zaterdag 15 januari 2011
Nooit Helemaal Alleen
Zich behelpend met een wandelstok komt ze binnen, in het gezelschap van een jonge vrouw. Algauw valt ze over haar woorden, lofbetuigingen, zoals bijvoorbeeld dat het waar is, dat niemand overdreven heeft, dat dit werkelijk een boekenparadijs is. Het is haar eerste bezoek aan de winkel, maar dat komt omdat ze al een hele tijd zo slecht te been is. Ik ben wel al enkele keren bij haar thuis geweest. Tweedehands boeken ophalen, voornamelijk uit de collectie van haar overleden man. Een andere keer ging ik langs met enkele boeken die ze telefonisch bestelde, en laatst nog met een pakje, speciaal voor de eindejaarsdagen uitgezochte briefkaarten.
Heel uitzonderlijk lever ik aan huis.
Eerst dacht ik dat ik een verkeerd adres gekregen had. Een oud, vervallen huis met een verwilderde tuin eromheen. Nadat ik enkele keren had aangebeld, klopte ik tenslotte op het naar olie snakkende hout. Het duurde in elk geval een eeuwigheid voor de deur open ging. Het schaamrood steeg me naar de wangen. Daar stond ze, gevangen in een metalen rek op wielen. Ze stuurde me vooruit, naar die indrukwekkende boekenkast. Vanuit de verte riep ze me toe (voor alle zekerheid) dat dit de boeken waren die ze hield. Ik kon het begrijpen. Honderden exemplaren, bijna allemaal klassiekers die ze naar eigen zeggen tenminste één keer had gelezen. Terwijl het geluid van haar stem langzaam maar zeker aanzwol, liet ze weten dat ze de jongste tijd, liever dan een nieuw boek, een van haar lievelingsboeken herlas.
Toen stond ze naast me. 'Je ontdekt altijd weer dingen die je bij een vorige lezing zijn ontgaan.' Ze glimlachte en keek naar haar collectie.
'Terwijl alles toch vertrouwd aandoet...' Ze zweeg eventjes, dacht na.
'Alsof je een oude vriend bezoekt.'
Ze slaagt erin stiekem een boekenbon te kopen waarmee ze het meisje - haar achterkleinkind, zo vertrouwt ze me toe - bedankt om haar tot hier te brengen. Daarna draperen ze hun jassen aan weerszijden van een tafeltje over een stoel. Zichtbaar genietend kuiert ze langs de boekenkasten, af en toe halt houdend, rustend op haar wandelstok. Roemt haar lievelingsschrijvers van wie ze al dan niet boeken uit de rekken neemt, bestudeert en terugzet. Philippe Claudel. J.M. Coetzee. David Grossman. Milan Kundera. Af en toe kreunt ze, bijna onhoorbaar, bij de aanblik van een bepaald boek. Of er ontsnapt haar een hese 'ooohh...'.
Doris Lessing. Mario Vargas Llosa. Gabriel Garcia Marquez... 'Die Murakami', vraagt ze argwanend, 'is dat iets?' Maar ze wacht het antwoord niet af en gaat gewoon verder. Vladimir Nabokov. Thomas Rosenboom. Bernhard Schlink. Ze houdt stil. 'En Tolstoj' zucht ze met een melancholische blik, 'Oorlog en vrede. Ik heb de originele en complete versie met de gedeeltes in het Duits en het Frans'. Met een niet te stuiten trots toon ik haar het uit twee delen bestaande exemplaar uit de Russische Bibliotheek. 'Ja, dat is het' beaamt ze en knikt, komt dichterbij, diep onder de indruk van wat hier nog allemaal aan bonafide Russen op een onderkomen wacht. 'Dit is nog eens een boekhandel' mompelt ze.
Ze schuifelt verder, monstert de tafels waarop tientallen recente titels prijken. Verstrooid kijkt ze naar me op. 'Is er nog iets nieuws verschenen de jongste tijd?' Sprakeloos wijs ik naar het uitgestalde aanbod.
'Maar wordt er toch geschreven', fluistert ze hoofdschuddend en zet de tocht verder. Bekijkt de poëzie. Bestudeert de filosofie. Tenslotte kiest ze voor een exemplaar van Jonathan Franzen's 'Vrijheid'. 'Eens zien of het die heisa waard is' zegt ze droog.
Deze dame maak je niets meer wijs.
Ze staart een tijdje door het achterste winkelraam naar buiten, naar de besneeuwde binnentuin.
Ik tracteer haar en het meisje op een koffie die ze, bang om te profiteren, enkel wil aanvaarden wanneer ik beweer dat het voor hun nieuwjaar is. Als de kopjes leeg zijn, staat ze op en wordt door haar achterkleinkind opnieuw in haar jas geholpen. Ze slaat een gebreide sjaal om haar gerimpelde hals, in dezelfde bruin-beige kleur als de muts die ze zonet heeft opgezet. Aan de kassa houden ze halt. Ze legt Franzen's jongste boek voor me, om af te rekenen. 'Meneer', zegt ze, 'mag ik nog iets vragen?' Het klinkt bijna onredelijk beleefd. 'Bent u zelf een lezer?' Van iemand anders zou je denken dat de spot met je gedreven wordt.
'Al van kindsaf aan', zeg ik. Het meisje, wellicht bevreesd voor een lang gesprek, maakt duidelijk dat ze nu toch echt weg moeten. Ze wandelen naar de deur. Maar voor ze verdwijnen draait ze zich nog even om. 'Meneer', zegt ze, 'pas als je oud bent, besef je ten volle wat een geluk je als lezer hebt. Sinds mijn man gestorven is, verblijf ik alleen in dat grote huis. Mijn kinderen wonen te verweg, dus het is voor hen niet altijd gemakkelijk om langs te komen. Maar gelukkig heb ik mijn boeken. Dankzij hen ben ik nooit helemaal alleen.' In weerwil van haar stramme lijf, geeft haar gezicht verrassend moeiteloos een brede glimlach weer, daarna haakt ze haar vrije arm in die van de jonge vrouw, en stapt over het opstapje alsof ze een levensgevaarlijke hindernis neemt.
Heel uitzonderlijk lever ik aan huis.
Eerst dacht ik dat ik een verkeerd adres gekregen had. Een oud, vervallen huis met een verwilderde tuin eromheen. Nadat ik enkele keren had aangebeld, klopte ik tenslotte op het naar olie snakkende hout. Het duurde in elk geval een eeuwigheid voor de deur open ging. Het schaamrood steeg me naar de wangen. Daar stond ze, gevangen in een metalen rek op wielen. Ze stuurde me vooruit, naar die indrukwekkende boekenkast. Vanuit de verte riep ze me toe (voor alle zekerheid) dat dit de boeken waren die ze hield. Ik kon het begrijpen. Honderden exemplaren, bijna allemaal klassiekers die ze naar eigen zeggen tenminste één keer had gelezen. Terwijl het geluid van haar stem langzaam maar zeker aanzwol, liet ze weten dat ze de jongste tijd, liever dan een nieuw boek, een van haar lievelingsboeken herlas.
Toen stond ze naast me. 'Je ontdekt altijd weer dingen die je bij een vorige lezing zijn ontgaan.' Ze glimlachte en keek naar haar collectie.
'Terwijl alles toch vertrouwd aandoet...' Ze zweeg eventjes, dacht na.
'Alsof je een oude vriend bezoekt.'
Ze slaagt erin stiekem een boekenbon te kopen waarmee ze het meisje - haar achterkleinkind, zo vertrouwt ze me toe - bedankt om haar tot hier te brengen. Daarna draperen ze hun jassen aan weerszijden van een tafeltje over een stoel. Zichtbaar genietend kuiert ze langs de boekenkasten, af en toe halt houdend, rustend op haar wandelstok. Roemt haar lievelingsschrijvers van wie ze al dan niet boeken uit de rekken neemt, bestudeert en terugzet. Philippe Claudel. J.M. Coetzee. David Grossman. Milan Kundera. Af en toe kreunt ze, bijna onhoorbaar, bij de aanblik van een bepaald boek. Of er ontsnapt haar een hese 'ooohh...'.
Doris Lessing. Mario Vargas Llosa. Gabriel Garcia Marquez... 'Die Murakami', vraagt ze argwanend, 'is dat iets?' Maar ze wacht het antwoord niet af en gaat gewoon verder. Vladimir Nabokov. Thomas Rosenboom. Bernhard Schlink. Ze houdt stil. 'En Tolstoj' zucht ze met een melancholische blik, 'Oorlog en vrede. Ik heb de originele en complete versie met de gedeeltes in het Duits en het Frans'. Met een niet te stuiten trots toon ik haar het uit twee delen bestaande exemplaar uit de Russische Bibliotheek. 'Ja, dat is het' beaamt ze en knikt, komt dichterbij, diep onder de indruk van wat hier nog allemaal aan bonafide Russen op een onderkomen wacht. 'Dit is nog eens een boekhandel' mompelt ze.
Ze schuifelt verder, monstert de tafels waarop tientallen recente titels prijken. Verstrooid kijkt ze naar me op. 'Is er nog iets nieuws verschenen de jongste tijd?' Sprakeloos wijs ik naar het uitgestalde aanbod.
'Maar wordt er toch geschreven', fluistert ze hoofdschuddend en zet de tocht verder. Bekijkt de poëzie. Bestudeert de filosofie. Tenslotte kiest ze voor een exemplaar van Jonathan Franzen's 'Vrijheid'. 'Eens zien of het die heisa waard is' zegt ze droog.
Deze dame maak je niets meer wijs.
Ze staart een tijdje door het achterste winkelraam naar buiten, naar de besneeuwde binnentuin.
Ik tracteer haar en het meisje op een koffie die ze, bang om te profiteren, enkel wil aanvaarden wanneer ik beweer dat het voor hun nieuwjaar is. Als de kopjes leeg zijn, staat ze op en wordt door haar achterkleinkind opnieuw in haar jas geholpen. Ze slaat een gebreide sjaal om haar gerimpelde hals, in dezelfde bruin-beige kleur als de muts die ze zonet heeft opgezet. Aan de kassa houden ze halt. Ze legt Franzen's jongste boek voor me, om af te rekenen. 'Meneer', zegt ze, 'mag ik nog iets vragen?' Het klinkt bijna onredelijk beleefd. 'Bent u zelf een lezer?' Van iemand anders zou je denken dat de spot met je gedreven wordt.
'Al van kindsaf aan', zeg ik. Het meisje, wellicht bevreesd voor een lang gesprek, maakt duidelijk dat ze nu toch echt weg moeten. Ze wandelen naar de deur. Maar voor ze verdwijnen draait ze zich nog even om. 'Meneer', zegt ze, 'pas als je oud bent, besef je ten volle wat een geluk je als lezer hebt. Sinds mijn man gestorven is, verblijf ik alleen in dat grote huis. Mijn kinderen wonen te verweg, dus het is voor hen niet altijd gemakkelijk om langs te komen. Maar gelukkig heb ik mijn boeken. Dankzij hen ben ik nooit helemaal alleen.' In weerwil van haar stramme lijf, geeft haar gezicht verrassend moeiteloos een brede glimlach weer, daarna haakt ze haar vrije arm in die van de jonge vrouw, en stapt over het opstapje alsof ze een levensgevaarlijke hindernis neemt.
dinsdag 11 januari 2011
dinsdag 28 december 2010
AAI
Ik zat tot over mijn oren in een aaiweb verstrikt
Geef toe: het kan eenieder overkomen
Maar ze was onverzoenlijk, hield het been stijf
Een aai voor een aai zei ze, en vertrok
De aaiplaatjes heb ik op een aaipod gezet
Aaifoto's kwamen in een aaiboek terecht
Eentje verschijnt als mijn aaifoon oplicht
Op een pieker moment onze aaifilms gewist
Het is te laat, ze aait nu iemand anders
Alsof ze me in haar hoofd heeft uitgedraaid
Onophoudelijk lekt er aaivocht uit m'n ogen
Een aai voor een aai zei ze, en nu doet alles aai
Geef toe: het kan eenieder overkomen
Maar ze was onverzoenlijk, hield het been stijf
Een aai voor een aai zei ze, en vertrok
De aaiplaatjes heb ik op een aaipod gezet
Aaifoto's kwamen in een aaiboek terecht
Eentje verschijnt als mijn aaifoon oplicht
Op een pieker moment onze aaifilms gewist
Het is te laat, ze aait nu iemand anders
Alsof ze me in haar hoofd heeft uitgedraaid
Onophoudelijk lekt er aaivocht uit m'n ogen
Een aai voor een aai zei ze, en nu doet alles aai
maandag 13 december 2010
OP EEN LANG FANTASTISCH PLASTIC LEVEN
Onder een wolkeloze blauwe hemel
aan een lange plastic tafel
met dorstige en hongerige plastic mensen
op plastic stoelen, drinkend uit plastic bekers
en etend uit plastic borden met échte plastic vorken
in een grote tuin compleet met plastic vijver,
een mooie plastic reiger, en middenin
een rustig klaterend, plastic fontein
Je kijkt ernaar met plastic blik,
drinkt plastic wijn, en loopt met plastic tred
op plastic voeten door het gras
en met een dubbele plastic tong citeer je
je gespleten hersenspinsels,
ontwijkt de zon, zwaait te uitbundig
plastic hallo! naar plastic buren
en verdwijnt in dat grote plastic huis
waar je na een tijdje 'o hier ben je' mompelt,
want in het plastic bed vind je je vrouw
Ze worstelt met een plastic kater,
een been steekt uit het ledikant,
je trekt het plastic laken
van haar naakte lichaam,
en constateert hoe je na al die plastic tijd
nog steeds geraakt wordt
door haar verrukkelijke billen,
en hoe heel dat schaamteloze lijf vertrekt
vanuit die wonderlijke plastic kut
Ze glimlacht zo'n geile plastic glimlach
maar je beseft (niet zonder een gevoel van spijt)
dat je te aangeschoten bent,
herinnert je vaag mistige nachten,
flarden plastic trachten en geklungel
terwijl ze frunnikt aan je plastic lul;
moest jij nou doen wat zij nou doet
dan sprak men van een fucking
plastic verkrachting, maar je laat begaan
en luistert naar haar plastic kreunen
want je bent nu eenmaal van plastic
Hoewel, een beetje over de top, toch?
flitst het door je hoofd wanneer het tot je doordringt
dat hier weer eens plastic liefde wordt bedreven,
en het daagt je dat je niet mag falen,
niet verdwalen, concentreer je,
nu niet denken aan je plastic streven
al die plastic jaren, vergeet het plastic bedrijf
dat jou bezit, waaraan je al een groot stuk
van je plastic leven hebt gegeven,
voor wat? Toch niet voor dit?
O plastic shit! - je merkt
hoe ze plots lijkwit wegtrekt,
verwelkt tot plastic bleekgezicht,
een hand voor haar gesloten mond slaat,
opveert en strompelt uit het plastic bed,
kokhalzend zigzagt naar het alles
weerspiegelende plastic toilet
waar ze vol overgave op haar knieën valt,
dat ze met heel haar bovenlijf omhelst,
de almachtige voor plastic noodgevallen
rechtstreeks verbonden met de hel
Terwijl jij enkel in verering staren kunt
naar dat overrompelende wonder:
hoe kun je ooit aan iemand kwijt
dat niets ter wereld je zo raakt
als die perfect ontworpen, onbevangen kont
die zich nergens iets van aantrekt
en zich onbekommerd,
in al haar driedimensionele glorie,
terloops uitnodigend naar je heeft toegekeerd,
wat bij je plastic lid opnieuw
voor een verijzenis, een heuse opstand zorgt,
en in je plastic brein voor een visioen
waarin je van hieruit in één keer
in de plastic hemel arriveert
Tot ze overeind komt en zich omdraait,
de ogen dicht in dat plastic gezicht,
en met die hulpeloze plastic billen
op de dennehouten plastic bril neerzakt,
terwijl ze met achtlaags xtrazacht
plastic toiletpapier haar mond afveegt,
en je registreert hoe haar plastic hoofd
dat nu wat wankel op haar schouders staat
tegen de vakkundig betegelde
plastic muur in coma gaat,
waarna ze je nog maar een keer
met de donkere, sombere alledaagse
werkelijkheid confronteert
door middel van een langgerekte
plastic scheet
'Wat is er toch gebeurd' denk je
'met al mijn plastic dromen
en met al mijn plastic plannen,
waarom voel ik me bij vlagen
zo ontevreden omtrent mijn plastic verblijf
op deze plastic planeet?',
en je voelt plots grote plastic tranen wellen,
stromen langs je plastic wangen,
je vlucht dit plastic huis uit
en verdringt die nu wel heel erg ongelegen
opkomende gedachte aan haar aloude,
hardnekkige verlangen naar
een fucking plastic kind
En even, heel even, wou je dat je kon geloven
in zo'n verdomde god ergens in dit plastic heelal,
maar - gelukkig maar! - moet je onmiddelijk,
weliswaar een beetje plastic hysterical,
lachen om die plastic gedachte, maar je herpakt je
en zo'n echte, onvervalste plastic glimlach
verschijnt alweer op je gezicht, en je nipt,
wat ben je toch een plastic kerel!
aan een nieuwe plastic beker
tot aan de plastic rand gevuld
met van die bovenste beste
rode plastic medicijn
aan een lange plastic tafel
met dorstige en hongerige plastic mensen
op plastic stoelen, drinkend uit plastic bekers
en etend uit plastic borden met échte plastic vorken
in een grote tuin compleet met plastic vijver,
een mooie plastic reiger, en middenin
een rustig klaterend, plastic fontein
Je kijkt ernaar met plastic blik,
drinkt plastic wijn, en loopt met plastic tred
op plastic voeten door het gras
en met een dubbele plastic tong citeer je
je gespleten hersenspinsels,
ontwijkt de zon, zwaait te uitbundig
plastic hallo! naar plastic buren
en verdwijnt in dat grote plastic huis
waar je na een tijdje 'o hier ben je' mompelt,
want in het plastic bed vind je je vrouw
Ze worstelt met een plastic kater,
een been steekt uit het ledikant,
je trekt het plastic laken
van haar naakte lichaam,
en constateert hoe je na al die plastic tijd
nog steeds geraakt wordt
door haar verrukkelijke billen,
en hoe heel dat schaamteloze lijf vertrekt
vanuit die wonderlijke plastic kut
Ze glimlacht zo'n geile plastic glimlach
maar je beseft (niet zonder een gevoel van spijt)
dat je te aangeschoten bent,
herinnert je vaag mistige nachten,
flarden plastic trachten en geklungel
terwijl ze frunnikt aan je plastic lul;
moest jij nou doen wat zij nou doet
dan sprak men van een fucking
plastic verkrachting, maar je laat begaan
en luistert naar haar plastic kreunen
want je bent nu eenmaal van plastic
Hoewel, een beetje over de top, toch?
flitst het door je hoofd wanneer het tot je doordringt
dat hier weer eens plastic liefde wordt bedreven,
en het daagt je dat je niet mag falen,
niet verdwalen, concentreer je,
nu niet denken aan je plastic streven
al die plastic jaren, vergeet het plastic bedrijf
dat jou bezit, waaraan je al een groot stuk
van je plastic leven hebt gegeven,
voor wat? Toch niet voor dit?
O plastic shit! - je merkt
hoe ze plots lijkwit wegtrekt,
verwelkt tot plastic bleekgezicht,
een hand voor haar gesloten mond slaat,
opveert en strompelt uit het plastic bed,
kokhalzend zigzagt naar het alles
weerspiegelende plastic toilet
waar ze vol overgave op haar knieën valt,
dat ze met heel haar bovenlijf omhelst,
de almachtige voor plastic noodgevallen
rechtstreeks verbonden met de hel
Terwijl jij enkel in verering staren kunt
naar dat overrompelende wonder:
hoe kun je ooit aan iemand kwijt
dat niets ter wereld je zo raakt
als die perfect ontworpen, onbevangen kont
die zich nergens iets van aantrekt
en zich onbekommerd,
in al haar driedimensionele glorie,
terloops uitnodigend naar je heeft toegekeerd,
wat bij je plastic lid opnieuw
voor een verijzenis, een heuse opstand zorgt,
en in je plastic brein voor een visioen
waarin je van hieruit in één keer
in de plastic hemel arriveert
Tot ze overeind komt en zich omdraait,
de ogen dicht in dat plastic gezicht,
en met die hulpeloze plastic billen
op de dennehouten plastic bril neerzakt,
terwijl ze met achtlaags xtrazacht
plastic toiletpapier haar mond afveegt,
en je registreert hoe haar plastic hoofd
dat nu wat wankel op haar schouders staat
tegen de vakkundig betegelde
plastic muur in coma gaat,
waarna ze je nog maar een keer
met de donkere, sombere alledaagse
werkelijkheid confronteert
door middel van een langgerekte
plastic scheet
'Wat is er toch gebeurd' denk je
'met al mijn plastic dromen
en met al mijn plastic plannen,
waarom voel ik me bij vlagen
zo ontevreden omtrent mijn plastic verblijf
op deze plastic planeet?',
en je voelt plots grote plastic tranen wellen,
stromen langs je plastic wangen,
je vlucht dit plastic huis uit
en verdringt die nu wel heel erg ongelegen
opkomende gedachte aan haar aloude,
hardnekkige verlangen naar
een fucking plastic kind
En even, heel even, wou je dat je kon geloven
in zo'n verdomde god ergens in dit plastic heelal,
maar - gelukkig maar! - moet je onmiddelijk,
weliswaar een beetje plastic hysterical,
lachen om die plastic gedachte, maar je herpakt je
en zo'n echte, onvervalste plastic glimlach
verschijnt alweer op je gezicht, en je nipt,
wat ben je toch een plastic kerel!
aan een nieuwe plastic beker
tot aan de plastic rand gevuld
met van die bovenste beste
rode plastic medicijn
dinsdag 7 december 2010
Verslavend
Michaël Zeeman, 'Aan mijn voormalig vaderland'

Ze zijn zeldzaam, de boeken die je met tegenzin opzij legt en waarvan ieder ogenblik dat je aan lezen kunt besteden, je hart doet opspringen van vreugde. 'Aan mijn voormalig vaderland' van Michaël Zeeman (1958-2009) is zo'n boek. Het bevat een selectie essays en kritieken die Zeeman voor de Volkskrant schreef. De dichter/schrijver, criticus, journalist, toneelrecensent en televisiemaker wist - of het nu een boek, een museumbezoek, een historische plaats op aarde of het oeuvre van een of andere obscure schilder betrof - altijd weer op smakelijke, heldere, slinkse wijze de sluier op te lichten, de essentie te raken of het dieperliggende geheim aan zijn onderwerp te ontfutselen.
Het wat ziekelijke domineezoontje dat opgroeide op het Nederlandse eiland Marken bleek algauw het slimste jongetje van de klas. Altijd zat hij met zijn neus in de boeken. Aangemoedigd door zijn vader legde hij een bibliotheek aan die zo snel uitbreidde dat hij in zijn jongenskamer nauwelijks nog z'n bed inkon. Soms liet hij zijn slaap om te lezen. Hij groeide uit tot een literaire duizendpoot die als criticus geen blad voor de mond nam, bevlogen stukken schreef over literatuur, beeldende kunst, muziek en poëzie, graag filosofeerde, gefascineerd door de geschiedenis waadde, debatteerde over politiek en een grote interesse vertoonde voor natuurwetenschappen.
Er is in de loop der tijd veel over Zeeman gezegd en geschreven. Door zijn genialiteit werd hij vaak 'misbegrepen' en in de omgang maakte hij een onaangepaste indruk. Zijn ruzies met andere schrijvers en schrijversgenootschappen zijn legendarisch, en zijn scheldbrieven hilarisch. Nu is dat allemaal verleden tijd, en in dat licht kun je zijn werk opnieuw (her)lezen - nu het kleine over en heen gekakel verstomd, en de reusachtige stormen in een glas water van geen belang meer zijn.
De door Maarten Asscher, Maarten Doorman en Willem Otterspeer geselecteerde en hier opgenomen stukken, meestal slechts enkele bladzijden lang, zijn allemaal geschreven tussen 1990 en 2009. Ze bieden de lezer telkens weer een ontsnapping aan het alledaagse en bevatten een verbluffende rijkdom aan informatie die we in dit vluchtige digitale tijdperk niet meer gewoon zijn. Telkens weer meeslepend geschreven, neemt Zeeman je bij de hand, en maakt hij elk cultureel verschijnsel tot een groots avontuur.
Hij doet ons reizen naar de Noord-Italiaanse stad Ferrara van schrijver Giorgo Bassani, verheldert een en ander betreffende schier onbegrijpelijke filosofische kwesties en leert ons iets over de bedrieglijke eenvoud omtrent de gedichten van Lars Gustafsson. Hij leidt ons rond op de zolder van Anselm Kiefer, brengt vergeten genieën op een hartstochtelijke manier opnieuw tot leven en probeert te achterhalen wat hen voortbewoog. Hij bestudeert zijn onderwerp grondig, komt zo vaak tot nieuwe, verrassende inzichten en laat ons delen in wat hem beroert en ontroert.
Bondig, to the point. Leerrijk, spannend, helder en speels. Op wonderlijke wijze weet hij je te besmetten met het voornemen een boek eerstdaags te lezen, en laat hij je een kunstenaar ontdekken of stuurt hij je reisplannen in de war. Voor de lezers van de Volkskrant kwam de klap vorig jaar; nu kan ook de rest van literatuurminnend Vlaanderen en Nederland kennismaken met het werk van Zeeman en de leegte die hij met zijn vroege overlijden achterlaat. We kunnen alleen maar dankbaar zijn voor zo'n geschenk. Een boek om te lezen en te herlezen.
Foto: Vincent Mentzel
Rino Feys © Cutting Edge

Ze zijn zeldzaam, de boeken die je met tegenzin opzij legt en waarvan ieder ogenblik dat je aan lezen kunt besteden, je hart doet opspringen van vreugde. 'Aan mijn voormalig vaderland' van Michaël Zeeman (1958-2009) is zo'n boek. Het bevat een selectie essays en kritieken die Zeeman voor de Volkskrant schreef. De dichter/schrijver, criticus, journalist, toneelrecensent en televisiemaker wist - of het nu een boek, een museumbezoek, een historische plaats op aarde of het oeuvre van een of andere obscure schilder betrof - altijd weer op smakelijke, heldere, slinkse wijze de sluier op te lichten, de essentie te raken of het dieperliggende geheim aan zijn onderwerp te ontfutselen.
Het wat ziekelijke domineezoontje dat opgroeide op het Nederlandse eiland Marken bleek algauw het slimste jongetje van de klas. Altijd zat hij met zijn neus in de boeken. Aangemoedigd door zijn vader legde hij een bibliotheek aan die zo snel uitbreidde dat hij in zijn jongenskamer nauwelijks nog z'n bed inkon. Soms liet hij zijn slaap om te lezen. Hij groeide uit tot een literaire duizendpoot die als criticus geen blad voor de mond nam, bevlogen stukken schreef over literatuur, beeldende kunst, muziek en poëzie, graag filosofeerde, gefascineerd door de geschiedenis waadde, debatteerde over politiek en een grote interesse vertoonde voor natuurwetenschappen.
Er is in de loop der tijd veel over Zeeman gezegd en geschreven. Door zijn genialiteit werd hij vaak 'misbegrepen' en in de omgang maakte hij een onaangepaste indruk. Zijn ruzies met andere schrijvers en schrijversgenootschappen zijn legendarisch, en zijn scheldbrieven hilarisch. Nu is dat allemaal verleden tijd, en in dat licht kun je zijn werk opnieuw (her)lezen - nu het kleine over en heen gekakel verstomd, en de reusachtige stormen in een glas water van geen belang meer zijn.
De door Maarten Asscher, Maarten Doorman en Willem Otterspeer geselecteerde en hier opgenomen stukken, meestal slechts enkele bladzijden lang, zijn allemaal geschreven tussen 1990 en 2009. Ze bieden de lezer telkens weer een ontsnapping aan het alledaagse en bevatten een verbluffende rijkdom aan informatie die we in dit vluchtige digitale tijdperk niet meer gewoon zijn. Telkens weer meeslepend geschreven, neemt Zeeman je bij de hand, en maakt hij elk cultureel verschijnsel tot een groots avontuur.
Hij doet ons reizen naar de Noord-Italiaanse stad Ferrara van schrijver Giorgo Bassani, verheldert een en ander betreffende schier onbegrijpelijke filosofische kwesties en leert ons iets over de bedrieglijke eenvoud omtrent de gedichten van Lars Gustafsson. Hij leidt ons rond op de zolder van Anselm Kiefer, brengt vergeten genieën op een hartstochtelijke manier opnieuw tot leven en probeert te achterhalen wat hen voortbewoog. Hij bestudeert zijn onderwerp grondig, komt zo vaak tot nieuwe, verrassende inzichten en laat ons delen in wat hem beroert en ontroert.
Bondig, to the point. Leerrijk, spannend, helder en speels. Op wonderlijke wijze weet hij je te besmetten met het voornemen een boek eerstdaags te lezen, en laat hij je een kunstenaar ontdekken of stuurt hij je reisplannen in de war. Voor de lezers van de Volkskrant kwam de klap vorig jaar; nu kan ook de rest van literatuurminnend Vlaanderen en Nederland kennismaken met het werk van Zeeman en de leegte die hij met zijn vroege overlijden achterlaat. We kunnen alleen maar dankbaar zijn voor zo'n geschenk. Een boek om te lezen en te herlezen.

Rino Feys © Cutting Edge
zaterdag 20 november 2010
Mylène
Twee bejaarde, kranige dames, beiden goed geconserveerd. Aan hun jaarringen af te lezen ergens rond de zeventig. Gezegend met een heldere blik. Of ik frisse, interessante poëzie kan aanbevelen. 'De overleden man van mijn zus was ook een dichter' zegt de ene vrouw wijzend naar de andere, die het gebaar vermoeid weg wuift met 'je gaat dat toch niet overal vertellen?' waarna ze een boek opneemt en de achterflap leest.
'Mag ik vragen wie uw man was?' Ik weet het, het is een gevaarlijke vraag. Soms kom je meer te weten dan je wilt. Omdat ze blijkbaar niet van plan is om haar geheim prijs te geven antwoordt de zus opnieuw in haar plaats waarbij ze geërgerd met haar ogen draait.
'Paul Snoek.'
Paul Snoek, de grote Paul Snoek. Letterkundige en schilder. Medebroeder van Gust Gils en Hugeus C. Pernath. Kreeg de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie in 1969 en de Jan Campertprijs in 1971. De ambitieuze Paul Snoek. Met een brutale bek gezegend, die graag provoceerde en kwaad bloed zette, zoals toen hij beweerde dat hij naast Pernath enkel Hugo Claus als dichter naast zich zag. De wispelturige Paul Snoek. Textielfabrikant en aannemer. Antiquair, sportjournalist en copywriter. Verkocht meubels (en volgens kwade tongen ook nog iets anders) in het Midden-Oosten. De gefrustreerde Paul Snoek. Voor wie het allemaal niet snel genoeg ging. Voor wie het succes te lang op zich liet wachten. En uiteindelijk de depressieve Paul Snoek. Die zich in 1981 met zijn nieuwe Alfa Romeo in Tielt te pletter reed in een omstreden ongeval dat hem ooit min of meer voorspeld was...
Een jaar of vijftien geleden was ik op een lezing van Roger Verkarre, een Torhoutse priester, ondertussen ook al overleden. Het waren wonderlijke verhalen, Roger Verkarre was een begenadigd verteller, en ooit een intieme vriend van Paul Snoek. Wist alles uit de eerste hand. Het werd een avond om nooit meer te vergeten.
'Ik woon nu in Parijs' zegt ze, alsof er uitleg moet gegeven worden. 'Maar mijn huidige man is ziek en ligt hier in het ziekenhuis. Ik logeer ondertussen bij mijn zus.' Ze kiest enkele boeken. Rekent af. Ik vraag of ze een klantenkaartje wil. Maak duidelijk dat wijzelf er zorg voor dragen. Ze stemt toe, noteert haar naam, en neemt de plastic tas met aankopen. Ze blijft nog even bij de poëzie rondhangen. 'Die heb ik goed gekend, en die ook. En die kwam vaak bij ons thuis', mompelt ze, tegen niemand in het bijzonder, terwijl ze met een vinger boekenruggen streelt. Dan zwijgt ze plots.
'Wordt dat nog altijd herdrukt' vraagt ze ongelovig en wijst naar het verzameld werk van Snoek. Verwonderd staart ze een tijdje naar het boek, en verdwijnt dan met haar zus door de deur. Ik neem het kaartje om het alfabetisch op te bergen terwijl de twijfel toeneemt, en het me steeds onwaarschijnlijker voorkomt dat het haar zou kunnen zijn.
Maar daar staat het, in stevige drukletters bovenaan het kaartje: Maria Magdalena Vereecke. De grote liefde in het leven van Paul Snoek.
Die de dichter als jong, blond Roeselaars meisje in 1960 op een feestje ontmoette en een jaar later met hem trouwde. Die hem drie kinderen schonk, en voor wie hij ooit, in een tanend verleden, met The Beatles en The Doors op de achtergrond, een klassiek geworden cyclus schreef.
Roger Verkarre, die het die avond vooral over Paul Snoek zou hebben, heeft toen - tot ieders verrassing - een groot stuk van zijn verhaal aan haar gewijd. Het was al snel duidelijk dat de priester na al die jaren nog steeds een boontje voor haar koesterde. De bezieling waarmee hij het over haar had. Geheimen die hij niet langer voor zichzelf wou houden. Het ontaarde in een openlijke biecht. Dat hij, toen het tussen het echtpaar al lang niet meer boterde, met haar het bed had gedeeld, één keer, maar - vermeldde hij er haastig bij - er was niets gebeurd. Twee lichamen die warmte en troost vonden bij elkaar. Meer kon er ook niet zijn: hij was een priester, zij een getrouwde vrouw. Roger verkarre was een ernstig man, en doelbewust uit haar leven verdwenen.
Maar de hartstocht waarmee hij toen haar naam uitsprak, de weemoed waarmee hij daar haar geest opriep. De naam waarmee ook Paul Snoek haar ooit aansprak.
Mylène.
Een smeekbede, een jammerklacht. Even leek het zelfs alsof hij overweldigd werd en de aanwezigen vergat, zoals hij publiekelijk kopje onder ging in die herinnering aan haar die hij duidelijk nog steeds aanbad. Iedere aanwezige voelde die hartverscheurende machteloosheid omtrent de keuzes waartoe het leven hem gedwongen had. Niet eerder, maar ook nooit erna nog zo'n intense kijkoperatie meegemaakt van een ooit gebroken hart.
'Mag ik vragen wie uw man was?' Ik weet het, het is een gevaarlijke vraag. Soms kom je meer te weten dan je wilt. Omdat ze blijkbaar niet van plan is om haar geheim prijs te geven antwoordt de zus opnieuw in haar plaats waarbij ze geërgerd met haar ogen draait.
'Paul Snoek.'
Paul Snoek, de grote Paul Snoek. Letterkundige en schilder. Medebroeder van Gust Gils en Hugeus C. Pernath. Kreeg de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie in 1969 en de Jan Campertprijs in 1971. De ambitieuze Paul Snoek. Met een brutale bek gezegend, die graag provoceerde en kwaad bloed zette, zoals toen hij beweerde dat hij naast Pernath enkel Hugo Claus als dichter naast zich zag. De wispelturige Paul Snoek. Textielfabrikant en aannemer. Antiquair, sportjournalist en copywriter. Verkocht meubels (en volgens kwade tongen ook nog iets anders) in het Midden-Oosten. De gefrustreerde Paul Snoek. Voor wie het allemaal niet snel genoeg ging. Voor wie het succes te lang op zich liet wachten. En uiteindelijk de depressieve Paul Snoek. Die zich in 1981 met zijn nieuwe Alfa Romeo in Tielt te pletter reed in een omstreden ongeval dat hem ooit min of meer voorspeld was...
Een jaar of vijftien geleden was ik op een lezing van Roger Verkarre, een Torhoutse priester, ondertussen ook al overleden. Het waren wonderlijke verhalen, Roger Verkarre was een begenadigd verteller, en ooit een intieme vriend van Paul Snoek. Wist alles uit de eerste hand. Het werd een avond om nooit meer te vergeten.
'Ik woon nu in Parijs' zegt ze, alsof er uitleg moet gegeven worden. 'Maar mijn huidige man is ziek en ligt hier in het ziekenhuis. Ik logeer ondertussen bij mijn zus.' Ze kiest enkele boeken. Rekent af. Ik vraag of ze een klantenkaartje wil. Maak duidelijk dat wijzelf er zorg voor dragen. Ze stemt toe, noteert haar naam, en neemt de plastic tas met aankopen. Ze blijft nog even bij de poëzie rondhangen. 'Die heb ik goed gekend, en die ook. En die kwam vaak bij ons thuis', mompelt ze, tegen niemand in het bijzonder, terwijl ze met een vinger boekenruggen streelt. Dan zwijgt ze plots.
'Wordt dat nog altijd herdrukt' vraagt ze ongelovig en wijst naar het verzameld werk van Snoek. Verwonderd staart ze een tijdje naar het boek, en verdwijnt dan met haar zus door de deur. Ik neem het kaartje om het alfabetisch op te bergen terwijl de twijfel toeneemt, en het me steeds onwaarschijnlijker voorkomt dat het haar zou kunnen zijn.
Maar daar staat het, in stevige drukletters bovenaan het kaartje: Maria Magdalena Vereecke. De grote liefde in het leven van Paul Snoek.
Die de dichter als jong, blond Roeselaars meisje in 1960 op een feestje ontmoette en een jaar later met hem trouwde. Die hem drie kinderen schonk, en voor wie hij ooit, in een tanend verleden, met The Beatles en The Doors op de achtergrond, een klassiek geworden cyclus schreef.
Roger Verkarre, die het die avond vooral over Paul Snoek zou hebben, heeft toen - tot ieders verrassing - een groot stuk van zijn verhaal aan haar gewijd. Het was al snel duidelijk dat de priester na al die jaren nog steeds een boontje voor haar koesterde. De bezieling waarmee hij het over haar had. Geheimen die hij niet langer voor zichzelf wou houden. Het ontaarde in een openlijke biecht. Dat hij, toen het tussen het echtpaar al lang niet meer boterde, met haar het bed had gedeeld, één keer, maar - vermeldde hij er haastig bij - er was niets gebeurd. Twee lichamen die warmte en troost vonden bij elkaar. Meer kon er ook niet zijn: hij was een priester, zij een getrouwde vrouw. Roger verkarre was een ernstig man, en doelbewust uit haar leven verdwenen.
Maar de hartstocht waarmee hij toen haar naam uitsprak, de weemoed waarmee hij daar haar geest opriep. De naam waarmee ook Paul Snoek haar ooit aansprak.
Mylène.
Een smeekbede, een jammerklacht. Even leek het zelfs alsof hij overweldigd werd en de aanwezigen vergat, zoals hij publiekelijk kopje onder ging in die herinnering aan haar die hij duidelijk nog steeds aanbad. Iedere aanwezige voelde die hartverscheurende machteloosheid omtrent de keuzes waartoe het leven hem gedwongen had. Niet eerder, maar ook nooit erna nog zo'n intense kijkoperatie meegemaakt van een ooit gebroken hart.

dinsdag 26 oktober 2010
.
toen ik je mocht zien - je ogen dicht -
zo ernstig dat gezicht
jij was het maar je was er niet
gleed alsmaar dieper
in een ,
de onwezenlijke tijd daarna
eindigde een
rimpelloze zomerdag
toen je geruisloos
een ! werd
met vele ? bleef ik achter
dacht dat het een
vergissing was - tot je als een
handvol stof en as in zee
uiteen gedreven werd
woelige nachten - soms
tast ik of je naast me ligt -
en dagen vol mensen die me
troosten, maar ik kan er maar
geen . achter zetten
zo ernstig dat gezicht
jij was het maar je was er niet
gleed alsmaar dieper
in een ,
de onwezenlijke tijd daarna
eindigde een
rimpelloze zomerdag
toen je geruisloos
een ! werd
met vele ? bleef ik achter
dacht dat het een
vergissing was - tot je als een
handvol stof en as in zee
uiteen gedreven werd
woelige nachten - soms
tast ik of je naast me ligt -
en dagen vol mensen die me
troosten, maar ik kan er maar
geen . achter zetten
woensdag 20 oktober 2010
DOOF
'HELA!', zei de man, 'OEWIST?',
de luidspreker van m'n toestel piepte verstoord
en even dacht ik dat de techniek ons
in de steek liet, maar misschien
was het een verkoudheid op z'n stem,
of waren dit de eerste woorden
'JE HEBT AL EEN HELE TIJD NIETS VAN ME GEHOORD
MAAR GEEN NIEUWS IS GOED NIEUWS E VENT
'T IS NIET DAT 'T ZO KOUD IS, MAAR VERDOMME!
DIE WIND! EN MET MEME OOK ALLES GOED,
ZE KLAAGT EN ZAAGT ZIJ WEL, MAAR WIST JE
DAT ZE ONLANGS NEGENTIG WERD?',
hij grinnikte, hoogst waarschijnlijk
met de ogen dicht
'EN MET JULLIE? ALLES OKE?
GEEN DODEN, ZIEKEN OF GEBROKEN BENEN?',
het bleef een tijdje stil, maar een zacht gebrom
gaf aan dat hij nog altijd aan de lijn was
'NU JA', zei de man, 'DA WAS'T.
IK BEL NOG WEL... TOT DAN
EN WEEST VOORZICHTIG OP DE WEG',
er klonk een klik en een vrouwenstem
vroeg of ik deze oproep wou beantwoorden,
en of het me ook opgevallen was
dat hij doof werd
de luidspreker van m'n toestel piepte verstoord
en even dacht ik dat de techniek ons
in de steek liet, maar misschien
was het een verkoudheid op z'n stem,
of waren dit de eerste woorden
'JE HEBT AL EEN HELE TIJD NIETS VAN ME GEHOORD
MAAR GEEN NIEUWS IS GOED NIEUWS E VENT
'T IS NIET DAT 'T ZO KOUD IS, MAAR VERDOMME!
DIE WIND! EN MET MEME OOK ALLES GOED,
ZE KLAAGT EN ZAAGT ZIJ WEL, MAAR WIST JE
DAT ZE ONLANGS NEGENTIG WERD?',
hij grinnikte, hoogst waarschijnlijk
met de ogen dicht
'EN MET JULLIE? ALLES OKE?
GEEN DODEN, ZIEKEN OF GEBROKEN BENEN?',
het bleef een tijdje stil, maar een zacht gebrom
gaf aan dat hij nog altijd aan de lijn was
'NU JA', zei de man, 'DA WAS'T.
IK BEL NOG WEL... TOT DAN
EN WEEST VOORZICHTIG OP DE WEG',
er klonk een klik en een vrouwenstem
vroeg of ik deze oproep wou beantwoorden,
en of het me ook opgevallen was
dat hij doof werd
dinsdag 12 oktober 2010
Een Vreemde Vogel
Het luchtruim zat hermetisch dicht met zwart.
Onder dit sombere gesternte reed ik naar huis, doorheen wild schuimende, opspattende regen, vergeefs sporen trekkend door niemandsland. Het was pas zeven uur 's avonds maar de achterlichtjes van de op Gaudi-achtige wijze vervormde wagen voor me lichtten roder op dan normaal rond dit tijdstip half september. Het leek of de regen met een afrekening bezig was, het water hamerde agressief op het dak van m'n wagen en jutte de ruitenwissers op. Hun inspanningen om de zichtbaarheid te verhogen haalden niet veel uit, en toen een vrachtwagen me aan hoge snelheid passeerde en een gulp water over mijn voorruit jaagde, leek het alsof ze zich verslikten. Rond me werden huizen en bomen, velden en asfalt genadeloos afgeranseld door een onafgebroken stroom die met zoveel kracht te pletter sloeg dat het van de weeromstuit bijna gezellig werd hierbinnen achter het stuur.
Plots viel mijn oog op iets midden het fietspad links van de rijweg. Ik parkeerde de wagen in de berm, spande m'n jas bij de kraag boven mijn hoofd en wachtte op een opening in het voorbij gutsende verkeer. Een zwart ovalen hoopje, waar voor noch achterkant aanzat en dat gestut werd door twee stelten, had besloten zich niets meer aan te trekken van de wereld en zich in het midden van nergens in zichzelf teruggetrokken. Het meest trof me het glinsterende water dat onder het beklagenswaardige wezen door stroomde. Toen ik dichterbij kwam, doemde iets roods op in het zwarte verendek. Het bleek een lange snavel waaraan een klein kopje zat dat vermoeid achter zich omhoog keek naar wie zich zo dadelijk onuitgenodigd met z'n lot bemoeien zou. Waar normaal een oog zat, stak iets wit-geligs in een klonter bloed. Het zag er niet best uit. Ik nam de verzopen vogel op. Onder de veren schuilde een mager dier dat zich gewillig overgaf. Twee buitengewoon lange blauwgroene poten bungelden als bij een marionet. Ononderbroken zakte het kopje naar beneden, alsof het dodelijk vermoeid was en zich tot het uiterste moest inspannen om niet in een eeuwige slaap weg te zakken. Het lijfje maakte een wending waardoor het goede oog naar me werd toegedraaid. Slechts met de grootste moeite slaagde de vogel erin het ooglid te openen, waarna het onmiddelijk weer dichtviel. Eventjes vroeg ik me af of ik het schepsel niet beter de nek omdraaide, waardoor het uit z'n lijden verlost zou zijn. Toen holde ik doorweekt terug naar de wagen. In de koffer zocht ik naar iets bruikbaars en koos tenslotte voor de reismand van de hond. Ik vluchtte de auto in, zette de mand naast me op de passagierszetel, legde er de vogel in, en wreef mijn bril droog. Proberend toch iets aan waardigheid te behouden, veerde mijn passagier - trappelend in de pluche - recht op die dunne stelten waaraan bijzonder lange tenen zaten. Hoe meer ik er naar keek, hoe merkwaardiger het wezen me voorkwam. Wat een vreemde vogel was dit toch. Pikzwart met een beetje wit aan de schouders, een lange rode snavel en dat kleine lijfje. Was dit misschien een meerkoet? Of een waterral? Of was dit zo'n zeldzame kwartelkoning? Thuis nam ik een houten kistje, legde er een krant in, zette daar de vogel op en plaatste dat alles in een verduisterde kamer. Na het avondmaal ging ik nog eens kijken. De vogel was in elkaar gedoken gaan liggen. Zijn veren waren droog en het leek of hij in een diepe slaap gevallen was. Een tafereel waaruit ik opmaakte dat ik er goed aan had gedaan de ongelukkige mee te brengen. Het was onwaarschijnlijk dat het dier de ochtend zou halen, maar het leek me beter om op deze wijze het aardse voor het hemelse te ruilen dan op een fietspad in de gietende regen langs een drukbereden weg.
's Morgens, toen ik de kamer binnenkwam, veerde hij recht. Een beetje dunnetjes op die poten maar strijdlustig, met nieuwe moed. Hij had de nacht dus overleefd. Ik informeerde bij een vriend met een hoenderpark, niet goed wetend hoe het verder moest. Hij vroeg of het een waterhoentje was. Ik ontkende en beschreef de vogel. Misschien is het een meerkoet zei hij en gaf me toen de raad om contact op te nemen met de vogelbescherming. Zelf kon hij niets doen, want hij verbleef in een of ander buitenland. Ik zocht het telefoonnummer van Vogelbescherming Vlaanderen. Een mevrouw in Beernem nam de telefoon op. Ik deed mijn verhaal. Is het een waterhoentje, vroeg de vrouw. Om de een of andere reden moest ik lachen. Werd weer ernstig en legde uit dat het geen waterhoentje was. Niet dat ik een grote vogelkenner ben, maar toch voldoende om te weten hoe een waterhoen eruit ziet. Ik beschreef de vogel opnieuw. Ze had geen flauw idee. Helaas waren ze onderbezet en kon ze niemand sturen. Kun je tot hier komen? vroeg ze. Ik keek nog eens naar de vogel. Bestudeerde de kaart en zag dat Beernem zo'n 15 km van Aalter verwijderd lag. Aangezien ik die ochtend naar Mechelen moest en daarbij Aalter passeerde was het niet eens zo'n omweg. Ik plaatste het kistje naast me in de wagen en begaf me op weg. De vogel bleef wiegend overeind, en hield z'n blik op de weg voor ons gericht. Het krantenpapier had er ondertussen flink van langs gekregen. Ik stelde de GPS in. De nieuwe bestemming in de route invoeren? vroeg het Hollands bekkende meisje. In werkelijkheid vroeg ze: Ga je nou werkelijk zo'n omweg maken? De vogel tuurde in de richting waar het stemgeluid vandaan kwam, en keek naar me met dat witte, gelige oog dat als een mini spiegelei over die bult van bloed lag. Demonstratief gaf ik gas, en dat leek hem gerust te stellen want hij wendde zich opnieuw naar de eindeloze betonnen weg die voor ons lag. Tussendoor waagde hij zich af en toe aan een - onder deze omstandigheden beslist bewonderenswaardige maar (onder ons gezegd) wat matige - Fred Astaire imitatie. Een vrachtwagen uit tegengestelde richting denderde voorbij. Hij was volgeladen met varkens die hun laatste halte tegemoet gingen. Waar ben ik in hemelsnaam mee bezig dacht ik.
Ik liep de trap op naar het winkeltje dat ook als onthaal diende. Een vrouw kwam uit een aanpalend bureautje. Ze glimlachte. Ik toonde haar de vogel. Aha zei ze. Een waterhoentje dus. Ze nam het bakje van me over, en liep naar beneden. Even later was ze terug. Meer kun je niet doen, zei ze, de rest is voor ons. Ik bedankte en vertrok, richting Mechelen. Twee dagen later zocht ik het nummer van het opvangcentrum opnieuw op. Herkende haar stem, en vroeg hoe de vogel het maakte. Goed, zei ze. Hij eet weer min of meer normaal. En volgens de dierenarts heeft hij geluk gehad met z'n oog, het lijkt erop dat het goed komt. Een waterhoentje is een taaie vogel zei ze zuchtend. Het klonk alsof ze het tegen zichzelf had.
Terwijl ik u aan de lijn heb zei ik. Er zit al een paar weken een gans met een gewonde vleugel langs de vaart naar Izegem zei ik.
Maar dat is weer een ander verhaal.
Onder dit sombere gesternte reed ik naar huis, doorheen wild schuimende, opspattende regen, vergeefs sporen trekkend door niemandsland. Het was pas zeven uur 's avonds maar de achterlichtjes van de op Gaudi-achtige wijze vervormde wagen voor me lichtten roder op dan normaal rond dit tijdstip half september. Het leek of de regen met een afrekening bezig was, het water hamerde agressief op het dak van m'n wagen en jutte de ruitenwissers op. Hun inspanningen om de zichtbaarheid te verhogen haalden niet veel uit, en toen een vrachtwagen me aan hoge snelheid passeerde en een gulp water over mijn voorruit jaagde, leek het alsof ze zich verslikten. Rond me werden huizen en bomen, velden en asfalt genadeloos afgeranseld door een onafgebroken stroom die met zoveel kracht te pletter sloeg dat het van de weeromstuit bijna gezellig werd hierbinnen achter het stuur.
Plots viel mijn oog op iets midden het fietspad links van de rijweg. Ik parkeerde de wagen in de berm, spande m'n jas bij de kraag boven mijn hoofd en wachtte op een opening in het voorbij gutsende verkeer. Een zwart ovalen hoopje, waar voor noch achterkant aanzat en dat gestut werd door twee stelten, had besloten zich niets meer aan te trekken van de wereld en zich in het midden van nergens in zichzelf teruggetrokken. Het meest trof me het glinsterende water dat onder het beklagenswaardige wezen door stroomde. Toen ik dichterbij kwam, doemde iets roods op in het zwarte verendek. Het bleek een lange snavel waaraan een klein kopje zat dat vermoeid achter zich omhoog keek naar wie zich zo dadelijk onuitgenodigd met z'n lot bemoeien zou. Waar normaal een oog zat, stak iets wit-geligs in een klonter bloed. Het zag er niet best uit. Ik nam de verzopen vogel op. Onder de veren schuilde een mager dier dat zich gewillig overgaf. Twee buitengewoon lange blauwgroene poten bungelden als bij een marionet. Ononderbroken zakte het kopje naar beneden, alsof het dodelijk vermoeid was en zich tot het uiterste moest inspannen om niet in een eeuwige slaap weg te zakken. Het lijfje maakte een wending waardoor het goede oog naar me werd toegedraaid. Slechts met de grootste moeite slaagde de vogel erin het ooglid te openen, waarna het onmiddelijk weer dichtviel. Eventjes vroeg ik me af of ik het schepsel niet beter de nek omdraaide, waardoor het uit z'n lijden verlost zou zijn. Toen holde ik doorweekt terug naar de wagen. In de koffer zocht ik naar iets bruikbaars en koos tenslotte voor de reismand van de hond. Ik vluchtte de auto in, zette de mand naast me op de passagierszetel, legde er de vogel in, en wreef mijn bril droog. Proberend toch iets aan waardigheid te behouden, veerde mijn passagier - trappelend in de pluche - recht op die dunne stelten waaraan bijzonder lange tenen zaten. Hoe meer ik er naar keek, hoe merkwaardiger het wezen me voorkwam. Wat een vreemde vogel was dit toch. Pikzwart met een beetje wit aan de schouders, een lange rode snavel en dat kleine lijfje. Was dit misschien een meerkoet? Of een waterral? Of was dit zo'n zeldzame kwartelkoning? Thuis nam ik een houten kistje, legde er een krant in, zette daar de vogel op en plaatste dat alles in een verduisterde kamer. Na het avondmaal ging ik nog eens kijken. De vogel was in elkaar gedoken gaan liggen. Zijn veren waren droog en het leek of hij in een diepe slaap gevallen was. Een tafereel waaruit ik opmaakte dat ik er goed aan had gedaan de ongelukkige mee te brengen. Het was onwaarschijnlijk dat het dier de ochtend zou halen, maar het leek me beter om op deze wijze het aardse voor het hemelse te ruilen dan op een fietspad in de gietende regen langs een drukbereden weg.
's Morgens, toen ik de kamer binnenkwam, veerde hij recht. Een beetje dunnetjes op die poten maar strijdlustig, met nieuwe moed. Hij had de nacht dus overleefd. Ik informeerde bij een vriend met een hoenderpark, niet goed wetend hoe het verder moest. Hij vroeg of het een waterhoentje was. Ik ontkende en beschreef de vogel. Misschien is het een meerkoet zei hij en gaf me toen de raad om contact op te nemen met de vogelbescherming. Zelf kon hij niets doen, want hij verbleef in een of ander buitenland. Ik zocht het telefoonnummer van Vogelbescherming Vlaanderen. Een mevrouw in Beernem nam de telefoon op. Ik deed mijn verhaal. Is het een waterhoentje, vroeg de vrouw. Om de een of andere reden moest ik lachen. Werd weer ernstig en legde uit dat het geen waterhoentje was. Niet dat ik een grote vogelkenner ben, maar toch voldoende om te weten hoe een waterhoen eruit ziet. Ik beschreef de vogel opnieuw. Ze had geen flauw idee. Helaas waren ze onderbezet en kon ze niemand sturen. Kun je tot hier komen? vroeg ze. Ik keek nog eens naar de vogel. Bestudeerde de kaart en zag dat Beernem zo'n 15 km van Aalter verwijderd lag. Aangezien ik die ochtend naar Mechelen moest en daarbij Aalter passeerde was het niet eens zo'n omweg. Ik plaatste het kistje naast me in de wagen en begaf me op weg. De vogel bleef wiegend overeind, en hield z'n blik op de weg voor ons gericht. Het krantenpapier had er ondertussen flink van langs gekregen. Ik stelde de GPS in. De nieuwe bestemming in de route invoeren? vroeg het Hollands bekkende meisje. In werkelijkheid vroeg ze: Ga je nou werkelijk zo'n omweg maken? De vogel tuurde in de richting waar het stemgeluid vandaan kwam, en keek naar me met dat witte, gelige oog dat als een mini spiegelei over die bult van bloed lag. Demonstratief gaf ik gas, en dat leek hem gerust te stellen want hij wendde zich opnieuw naar de eindeloze betonnen weg die voor ons lag. Tussendoor waagde hij zich af en toe aan een - onder deze omstandigheden beslist bewonderenswaardige maar (onder ons gezegd) wat matige - Fred Astaire imitatie. Een vrachtwagen uit tegengestelde richting denderde voorbij. Hij was volgeladen met varkens die hun laatste halte tegemoet gingen. Waar ben ik in hemelsnaam mee bezig dacht ik.
Ik liep de trap op naar het winkeltje dat ook als onthaal diende. Een vrouw kwam uit een aanpalend bureautje. Ze glimlachte. Ik toonde haar de vogel. Aha zei ze. Een waterhoentje dus. Ze nam het bakje van me over, en liep naar beneden. Even later was ze terug. Meer kun je niet doen, zei ze, de rest is voor ons. Ik bedankte en vertrok, richting Mechelen. Twee dagen later zocht ik het nummer van het opvangcentrum opnieuw op. Herkende haar stem, en vroeg hoe de vogel het maakte. Goed, zei ze. Hij eet weer min of meer normaal. En volgens de dierenarts heeft hij geluk gehad met z'n oog, het lijkt erop dat het goed komt. Een waterhoentje is een taaie vogel zei ze zuchtend. Het klonk alsof ze het tegen zichzelf had.
Terwijl ik u aan de lijn heb zei ik. Er zit al een paar weken een gans met een gewonde vleugel langs de vaart naar Izegem zei ik.
Maar dat is weer een ander verhaal.
dinsdag 28 september 2010
Stroom
Vijfentwintig kilogram fijngemalen bindmiddel om te mengen met zand en water. Ik herinner me een tijd waarin een zak cement standaard twee keer zoveel woog, meende dat een winkelwagentje overbodig was, en haastte me langs rekken met verfpotten, plafondtegels, vijverfolie, rietmatten en laminaat. Negeerde het aanbod aan behangtafels, zoldertrappen, douchecabines en partytenten. Constateerde dat het bouwmateriaal zich, zoals in bijna alle doe-het-zelf shoppingcenters, helemaal achterin bevond. Na het aanbod overlopen te hebben, sloeg ik mijn armen liefdevol rond een zak bouwstof. Bij de kassa aangekomen klemde ik het ding tussen dij en toonbank en rekende af. Daarna greep ik de zak opnieuw vast, verliet de zaak en begaf me naar het midden van de uitgestrekte parking. Terwijl ik de strak verpakte poedercement met mijn ene arm tegen m'n middel aandrukte, draaide ik de achterdeuren van mijn oude Renault Express open en deponeerde de last op het kleine stukje dat nog vrij was. Sloeg het grijze stof van jas en broek, helaas met matig succes. Omdat de deuren niet dicht wilden, probeerde ik de zak cement iets dieper in de reeds redelijk vol stekende laadruimte te duwen. Dat had ik niet moeten doen.
Tot mijn grote verwondering rolde de Express vooruit alsof hij er genoeg van had. Een fractie van een seconde stond ik aan de grond genageld, sprong toen naar voor, en haakte mijn vingers achter de onderkant van de bumper. Ondertussen daagde het me dat ik de handrem niet had aangetrokken. Dit was redelijk verontrustend, maar nu had ik andere dingen aan het hoofd. De wagen was tot stilstand gebracht, maar naar achter trekken bleek onmogelijk, daarvoor was de helling te stijl. Ik zag in dat ik van geluk mocht spreken dat ik me op een zo goed als plat stuk had geparkeerd, want dat het overgrote deel van de parking schuin afliep. De reusachtige winkelramen, die tot aan de grond kwamen, glansden uitnodigend. Ik fantaseerde hoe mijn postwagentje op zijn oude dag zo'n raam ramde en zich triomfantelijk doorheen een regen van glas in de winkel boorde, een beeld dat ik echter meteen weer verdrong; het was meer geluk dan ik aankon. Zo stond ik, voorovergebogen, tussen twee opengedraaide deuren, met een wagen aan mijn handen gehaakt.
Ik liet los, sprong achteruit, en holde om de linkerachterdeur heen. De Express reageerde onmiddelijk en begon weer naar beneden te rollen. Lopend tastte ik in mijn jaszakken op zoek naar de sleutel, een oogwenk later diepte ik het geval uit een broekzak op. Volgens de garagist was dit het eerste model van de reeks met een ingebouwde afstandsbediening om de portieren te openen. Toen het voertuig in mijn bezit kwam, was deze optie duidelijk al een tijdje buiten gebruik. De snelheid waarmee de Express op eigen kracht naar beneden reed nam toe. Ik mikte het gekartelde metalen staafje naar de sleutelopening onder de handgreep. Bij een tweede poging schoof het in de uitsparing, ik draaide m'n hand naar rechts en hoorde de bevrijdende klik waardoor het pinnetje achter het raam naar boven sprong. Het reusachtige winkelraam was nu angstaanjagend dichtbij. Ik rukte het portier open en wierp me in de wagen, in één beweging de handrem naar boven trekkend. Terwijl het kreunende vehikel vooroverhellend tot stilstand kwam, voelde ik hoe de lading bruusk tegen de voorzetels botste. Ik richtte me langzaam op, en kwam overeind. Leunde met de ogen dicht tegen het koetswerk. Durfde tenslotte te kijken en zag dat we op enkele meters van het raam waren gestrand. Ik gaf kleine bemoedigende klapjes op het dak van de wagen, en draaide me om naar waar dat vreemd loeiende geluid vandaan kwam.
Wat verderop stond een man naast zijn wagen te gieren van het lachen. Zijn voorhoofd rustte tegen de rug van zijn hand die op de bovenkant van het geopende portier lag, de andere hand op zijn schokkende buik. Ik sloot de achterdeuren, stapte in en reed weg. Niet goed wetend wat te doen zwaaide ik bij het langsrijden. De man wierp zijn hoofd achteruit, maakte met gesloten ogen een wegwerpgebaar naar me, en in dat betraande gezicht deden zijn lippen 'hohoho' terwijl zijn buik schudde als was hij een vroege kerstman. Ik gaf zachtjes gas en reed rustig naar de uitgang, voor alle zekerheid nog eens zorgvuldig rondkijkend. Maar de parking was grotendeels verlaten, en het zag er niet naar uit dat er iemand het voorval had gefilmd.
Tot mijn grote verwondering rolde de Express vooruit alsof hij er genoeg van had. Een fractie van een seconde stond ik aan de grond genageld, sprong toen naar voor, en haakte mijn vingers achter de onderkant van de bumper. Ondertussen daagde het me dat ik de handrem niet had aangetrokken. Dit was redelijk verontrustend, maar nu had ik andere dingen aan het hoofd. De wagen was tot stilstand gebracht, maar naar achter trekken bleek onmogelijk, daarvoor was de helling te stijl. Ik zag in dat ik van geluk mocht spreken dat ik me op een zo goed als plat stuk had geparkeerd, want dat het overgrote deel van de parking schuin afliep. De reusachtige winkelramen, die tot aan de grond kwamen, glansden uitnodigend. Ik fantaseerde hoe mijn postwagentje op zijn oude dag zo'n raam ramde en zich triomfantelijk doorheen een regen van glas in de winkel boorde, een beeld dat ik echter meteen weer verdrong; het was meer geluk dan ik aankon. Zo stond ik, voorovergebogen, tussen twee opengedraaide deuren, met een wagen aan mijn handen gehaakt.
Ik liet los, sprong achteruit, en holde om de linkerachterdeur heen. De Express reageerde onmiddelijk en begon weer naar beneden te rollen. Lopend tastte ik in mijn jaszakken op zoek naar de sleutel, een oogwenk later diepte ik het geval uit een broekzak op. Volgens de garagist was dit het eerste model van de reeks met een ingebouwde afstandsbediening om de portieren te openen. Toen het voertuig in mijn bezit kwam, was deze optie duidelijk al een tijdje buiten gebruik. De snelheid waarmee de Express op eigen kracht naar beneden reed nam toe. Ik mikte het gekartelde metalen staafje naar de sleutelopening onder de handgreep. Bij een tweede poging schoof het in de uitsparing, ik draaide m'n hand naar rechts en hoorde de bevrijdende klik waardoor het pinnetje achter het raam naar boven sprong. Het reusachtige winkelraam was nu angstaanjagend dichtbij. Ik rukte het portier open en wierp me in de wagen, in één beweging de handrem naar boven trekkend. Terwijl het kreunende vehikel vooroverhellend tot stilstand kwam, voelde ik hoe de lading bruusk tegen de voorzetels botste. Ik richtte me langzaam op, en kwam overeind. Leunde met de ogen dicht tegen het koetswerk. Durfde tenslotte te kijken en zag dat we op enkele meters van het raam waren gestrand. Ik gaf kleine bemoedigende klapjes op het dak van de wagen, en draaide me om naar waar dat vreemd loeiende geluid vandaan kwam.
Wat verderop stond een man naast zijn wagen te gieren van het lachen. Zijn voorhoofd rustte tegen de rug van zijn hand die op de bovenkant van het geopende portier lag, de andere hand op zijn schokkende buik. Ik sloot de achterdeuren, stapte in en reed weg. Niet goed wetend wat te doen zwaaide ik bij het langsrijden. De man wierp zijn hoofd achteruit, maakte met gesloten ogen een wegwerpgebaar naar me, en in dat betraande gezicht deden zijn lippen 'hohoho' terwijl zijn buik schudde als was hij een vroege kerstman. Ik gaf zachtjes gas en reed rustig naar de uitgang, voor alle zekerheid nog eens zorgvuldig rondkijkend. Maar de parking was grotendeels verlaten, en het zag er niet naar uit dat er iemand het voorval had gefilmd.
woensdag 8 september 2010
Kermisland
1.
In de vooravond komt een colonne mobilhomes en vrachtwagens met opleggers het Polenplein opgereden. De woonwagens installeren zich in het midden. Er worden trapjes onder deuren geschoven. Op de uiteinden van de treden links en rechts verschijnen bloempotten. Schotelantennes bloeien op de waterdichte pvc daken, uitnodigend ten hemel gericht. Rond deze nederzetting worden allerlei spullen met heftrucks uit de vrachtwagens aangevoerd, op de grond neergelegd en als puzzelstukken in elkaar gepast. Op de aan elkaar vastgemaakte onderdelen bouwt men verder, de hoogte in; deze mannen zijn het spelen met bouwdozen nog niet verleerd.
De volgende morgen stel ik vast dat er op een nacht tijd een heel kermisdorp verrezen is. Behoorlijk indrukwekkend hoe ze er, in dit digitale tijdperk, in geslaagd zijn om de spelattracties - zelfs in diepe rust - spectaculair te laten ogen. Bij een geavanceerde, aërodynamische ruimteschotel vervangt een jongen lampen. Het toestel doet met al zijn felle kleuren onder de vroege zwaarbewolkte hemel wat onwennig aan. De kapotte lampen keilt de tiener - om het spannend te houden - naar een emmer die een eind verderop staat.
In de namiddag bespeur ik in de verte een bevriend koppel uit vervlogen tijden. Samen hebben ze inmiddels twee bengels voortgebracht en dragen daar nu de gevolgen van. Eentje hangt half uit de draagzak op mama's buik, het andere jengelt aan papa's hand. Misschien is het inbeelding maar papa en mama zien er allebei dodelijk vermoeid uit, en sjokken richting lawaai, alsof ze hun terechtstelling tegemoet gaan. Ze hebben me niet opgemerkt, en ik laat dat maar zo. Wat zouden we tegen elkaar moeten zeggen? Voor zover ik me herinner waren ze indertijd nochtans ook geen liefhebbers van de foor.
2.
Ooit, lang geleden, was er eens een gezin dat te voet richting dorpcentrum trok. Naar kermisland. Vader in kostuum, moeder in haar mooiste kleedje, en wij, lichtjes ambetant van de spanning, in hun kielzog. Moeder likte aan haar zakdoek om nog een nagebleven slaper uit een oog van een van haar telgen te verwijderen, ondertussen waarschuwingssignalen in onze richting blikkerend waarin we lazen dat we, eenmaal ter plaatse, niet teveel moesten zagen want dat de leute snel gehouden zou zijn. We waren dan ook vast van plan om het kalm aan te doen en ten volle te genieten van het beloofde plezier dat we in het vooruitzicht hadden. Niets dat nog kon misgaan. Maar de molen had zich nog maar amper in beweging gezet, of we moesten er alweer af! Als je de baas van het carrousel het touw los zag maken waarmee hij de floche bediende, wist je dat de rit reeds halverwege was. Wie de floche kon pakken, won een extra rit. Maar het spel werd niet eerlijk gespeeld. Slechts zij die er al een paar keer op hadden gezeten, maakten een kans. Telkens ik passeerde trok hij het touw zo strak dat de grauw geworden kwast in de nok verdween en scoren onmogelijk bleek. Zodat het meestal het zoontje van de eigenaar was die erin slaagde het bemokkelde ding in handen te krijgen. Vol ongeloof om zoveel onrecht keek ik de eerste keren in zijn richting, maar hij ontweek mijn blik, deed alsof hij mij niet zag. Tegelijkertijd ontwaarde ik iets van een grijnslach op z'n gezicht. De ongekroonde koning van kermisland. In enkele minuten tijd leerde ik toen meer over de menselijke natuur dan ik ooit op school zou leren.
Altijd weer eindigde zo'n uitstap in gezaag tussen mijn moegetergde ouders die platzak en te voet huiswaarts togen. Mijn vader met een glas teveel op, mijn moeder met een pluchen ding dat vader met een loodjesgeweer geschoten had en waar niemand van ons, hun teerbeminde nageslacht, mee gezien wou worden. Een kreng dat in normale omstandigheden nooit in huis gekomen zou zijn, en in het donker verdacht oplichtte. Ze werden op de voet gevolgd door een balorig voortstrompelende, soms zelfs ontroostbare kroost. Maar terwijl we steeds verder van de kermis verwijderd raakten herstelde het gezin zich van de opgelopen schade. Tenslotte sprong vader, inmiddels alweer wat ontnuchterd door de wandeling, over de gracht en trok voor elk van ons een maïskolf. De zaden die reeds mooi goudgeel kleurden, waren nog zacht en sappig, en in onmogelijk te achterhalen gedachten verzonken, secuur de vrucht afkluivend, liepen we ontdaan van trauma's en vrij van zonden verder.
3.
Om drie uur 's middags dreunt de muziek aarzelend de winkel binnen, wint aan zelfvertrouwen, zwelt aan, verstoort het evenwicht, en maakt van deze rustige oase een onherbergzaam oord. De foorkramers lijken het warme nest verlaten te hebben en nemen plaats achter hun loketten waarna de muzikale geluidsbrij overal tegelijk vandaan lijkt te komen. Van de dichtstbij gelegen attractie, een soort roetsjbaan, komen flarden van oude hits aangewaaid. 'Thats the way aha aha I like it!', vernuftig in oldsschool house vacuum getrokken, met rinkelende bellen en klokkengelui afgeboord, waarna een grofkorrelige James Brown een spagaat maakt, en een sepiakleurige heupwiegende Elvis tussen de monotome beats verloren loopt. Ieder kwartier wordt hier de kans geboden op een nieuw begin, als men de eerste strofe van 'dos cervezas por favor' inzet. Algauw volgt de pijnlijke upgrade van Renate Carosone's jazzclassic 'tu vuo fa l' Americano'. Moedeloosheid overvalt me wanneer doordringt dat deze aanslag op het hoofd alleen maar gebruikt wordt omdat hiermee blijkbaar het meeste volk wordt aangetrokken.
Maar niet iedereen is er gelukkig mee; sommige klanten lijken eerder vluchtelingen zoals ze binnenvallen op zoek naar dekking. Een messcherpe, luidruchtige golf agressieve klanken volgt in hun kielzog, die naar de achtergrond verdwijnt als de deur dichtvalt. Weer wat tot hun positieven gekomen, vragen de verschrikte gezichten me bezorgd hoe het met me is, of ik het nog aankan, zuchten dat het verschrikkelijk is, en getuigen dat de binnenstad helemaal dichtzit, aanschuivende wagens op zoek naar parkeergelegenheid, want dat het zo al moeilijk is, laat staan dat er drie grote parkings in het centrum wegvallen, bezet worden door foorkramers die het leven voor de omwonenden bovendien nog eens verzuren, voor hoelang ook weer?
Twee weekends zeg ik schouderophalend, alsof het best meevalt, wat trouwens ook zo is als je bedenkt dat dit voor die foorkramers zelf dagdagelijkse kost is, jaar in jaar uit. Je zou hier tegenin kunnen brengen dat ze er zelf voor gekozen hebben, maar ik vraag me af hoeveel van hen, die ooit hun handtekening onder een gigantische lening voor het alweer snel verouderende nieuwste snufje zetten, dat ogenblik zouden willen overdoen. Verblind door het lonkende succes, het avontuur en de gillende meisjes, om tenslotte wakker te worden in een nachtmerrie.
Het is geen geheim, van sommigen kun je het van hun gezicht aflezen.
4.
De weg die ik en de kleine hond 's avonds na sluitingstijd naar de parkeergarage afleggen, is plots bezaaid met allerlei lekkers. Niet dat ik in de verleiding kom, maar zij dus des te meer. In mayonaise platgetrapte frieten, een halve oliebol, of een in ketchup gedrenkt stuk frikandel zorgen ervoor dat ik twee keer zolang over het traject doe. Voor een hond is het altijd oorlog. Niet dat ik haar alles toesta; de plas kots ziet ze kwijlend - strak aan de leiband - op twintig centimeter van haar beweeglijke neus aan zich voorbijgaan.
Op de grote markt is de opvallendste attractie een tientallen meters hoog toestel waar aan de twee uiteinden van een lange arm een gondel zit. Als het gevaarte verticaal stil houdt, stappen de passagiers een beetje wankel uit het onderste vliegtuig en kunnen vier nieuwe slachtoffers plaatsnemen. Daarna draait het gevaarte een halve toer waardoor nu de bovenste gondel beneden tot stilstand komt en ook hier tijdsgenoten met een gebrek aan fantasie kunnen instappen. Als de twee monden gevuld zijn, komt het toestel in actie. Als een op hol geslagen kompasnaald klapwiekt de molen, draait hij rondjes tot de inzittenden het noorden en soms ook hun maaginhoud zijn kwijtgeraakt. Angstig geschreeuw en getier overstemmen de muziek.
Ondertussen heeft zij de staart van een stokvis te pakken gekregen. In paniek speurt ze om zich heen waar ze het lekkers kan verbergen, en besluit dan het reeds afgekluifde ding tussen haar kaken geklemd te houden. We hebben allebei onze bekomst gehad. Vaarwel lawaai, stress, opgeblazen feest! Terwijl de eerste regendruppels vallen sla ik de paraplu open. Daarna lopen we kwispelend verder.
In de vooravond komt een colonne mobilhomes en vrachtwagens met opleggers het Polenplein opgereden. De woonwagens installeren zich in het midden. Er worden trapjes onder deuren geschoven. Op de uiteinden van de treden links en rechts verschijnen bloempotten. Schotelantennes bloeien op de waterdichte pvc daken, uitnodigend ten hemel gericht. Rond deze nederzetting worden allerlei spullen met heftrucks uit de vrachtwagens aangevoerd, op de grond neergelegd en als puzzelstukken in elkaar gepast. Op de aan elkaar vastgemaakte onderdelen bouwt men verder, de hoogte in; deze mannen zijn het spelen met bouwdozen nog niet verleerd.
De volgende morgen stel ik vast dat er op een nacht tijd een heel kermisdorp verrezen is. Behoorlijk indrukwekkend hoe ze er, in dit digitale tijdperk, in geslaagd zijn om de spelattracties - zelfs in diepe rust - spectaculair te laten ogen. Bij een geavanceerde, aërodynamische ruimteschotel vervangt een jongen lampen. Het toestel doet met al zijn felle kleuren onder de vroege zwaarbewolkte hemel wat onwennig aan. De kapotte lampen keilt de tiener - om het spannend te houden - naar een emmer die een eind verderop staat.
In de namiddag bespeur ik in de verte een bevriend koppel uit vervlogen tijden. Samen hebben ze inmiddels twee bengels voortgebracht en dragen daar nu de gevolgen van. Eentje hangt half uit de draagzak op mama's buik, het andere jengelt aan papa's hand. Misschien is het inbeelding maar papa en mama zien er allebei dodelijk vermoeid uit, en sjokken richting lawaai, alsof ze hun terechtstelling tegemoet gaan. Ze hebben me niet opgemerkt, en ik laat dat maar zo. Wat zouden we tegen elkaar moeten zeggen? Voor zover ik me herinner waren ze indertijd nochtans ook geen liefhebbers van de foor.
2.
Ooit, lang geleden, was er eens een gezin dat te voet richting dorpcentrum trok. Naar kermisland. Vader in kostuum, moeder in haar mooiste kleedje, en wij, lichtjes ambetant van de spanning, in hun kielzog. Moeder likte aan haar zakdoek om nog een nagebleven slaper uit een oog van een van haar telgen te verwijderen, ondertussen waarschuwingssignalen in onze richting blikkerend waarin we lazen dat we, eenmaal ter plaatse, niet teveel moesten zagen want dat de leute snel gehouden zou zijn. We waren dan ook vast van plan om het kalm aan te doen en ten volle te genieten van het beloofde plezier dat we in het vooruitzicht hadden. Niets dat nog kon misgaan. Maar de molen had zich nog maar amper in beweging gezet, of we moesten er alweer af! Als je de baas van het carrousel het touw los zag maken waarmee hij de floche bediende, wist je dat de rit reeds halverwege was. Wie de floche kon pakken, won een extra rit. Maar het spel werd niet eerlijk gespeeld. Slechts zij die er al een paar keer op hadden gezeten, maakten een kans. Telkens ik passeerde trok hij het touw zo strak dat de grauw geworden kwast in de nok verdween en scoren onmogelijk bleek. Zodat het meestal het zoontje van de eigenaar was die erin slaagde het bemokkelde ding in handen te krijgen. Vol ongeloof om zoveel onrecht keek ik de eerste keren in zijn richting, maar hij ontweek mijn blik, deed alsof hij mij niet zag. Tegelijkertijd ontwaarde ik iets van een grijnslach op z'n gezicht. De ongekroonde koning van kermisland. In enkele minuten tijd leerde ik toen meer over de menselijke natuur dan ik ooit op school zou leren.
Altijd weer eindigde zo'n uitstap in gezaag tussen mijn moegetergde ouders die platzak en te voet huiswaarts togen. Mijn vader met een glas teveel op, mijn moeder met een pluchen ding dat vader met een loodjesgeweer geschoten had en waar niemand van ons, hun teerbeminde nageslacht, mee gezien wou worden. Een kreng dat in normale omstandigheden nooit in huis gekomen zou zijn, en in het donker verdacht oplichtte. Ze werden op de voet gevolgd door een balorig voortstrompelende, soms zelfs ontroostbare kroost. Maar terwijl we steeds verder van de kermis verwijderd raakten herstelde het gezin zich van de opgelopen schade. Tenslotte sprong vader, inmiddels alweer wat ontnuchterd door de wandeling, over de gracht en trok voor elk van ons een maïskolf. De zaden die reeds mooi goudgeel kleurden, waren nog zacht en sappig, en in onmogelijk te achterhalen gedachten verzonken, secuur de vrucht afkluivend, liepen we ontdaan van trauma's en vrij van zonden verder.
3.
Om drie uur 's middags dreunt de muziek aarzelend de winkel binnen, wint aan zelfvertrouwen, zwelt aan, verstoort het evenwicht, en maakt van deze rustige oase een onherbergzaam oord. De foorkramers lijken het warme nest verlaten te hebben en nemen plaats achter hun loketten waarna de muzikale geluidsbrij overal tegelijk vandaan lijkt te komen. Van de dichtstbij gelegen attractie, een soort roetsjbaan, komen flarden van oude hits aangewaaid. 'Thats the way aha aha I like it!', vernuftig in oldsschool house vacuum getrokken, met rinkelende bellen en klokkengelui afgeboord, waarna een grofkorrelige James Brown een spagaat maakt, en een sepiakleurige heupwiegende Elvis tussen de monotome beats verloren loopt. Ieder kwartier wordt hier de kans geboden op een nieuw begin, als men de eerste strofe van 'dos cervezas por favor' inzet. Algauw volgt de pijnlijke upgrade van Renate Carosone's jazzclassic 'tu vuo fa l' Americano'. Moedeloosheid overvalt me wanneer doordringt dat deze aanslag op het hoofd alleen maar gebruikt wordt omdat hiermee blijkbaar het meeste volk wordt aangetrokken.
Maar niet iedereen is er gelukkig mee; sommige klanten lijken eerder vluchtelingen zoals ze binnenvallen op zoek naar dekking. Een messcherpe, luidruchtige golf agressieve klanken volgt in hun kielzog, die naar de achtergrond verdwijnt als de deur dichtvalt. Weer wat tot hun positieven gekomen, vragen de verschrikte gezichten me bezorgd hoe het met me is, of ik het nog aankan, zuchten dat het verschrikkelijk is, en getuigen dat de binnenstad helemaal dichtzit, aanschuivende wagens op zoek naar parkeergelegenheid, want dat het zo al moeilijk is, laat staan dat er drie grote parkings in het centrum wegvallen, bezet worden door foorkramers die het leven voor de omwonenden bovendien nog eens verzuren, voor hoelang ook weer?
Twee weekends zeg ik schouderophalend, alsof het best meevalt, wat trouwens ook zo is als je bedenkt dat dit voor die foorkramers zelf dagdagelijkse kost is, jaar in jaar uit. Je zou hier tegenin kunnen brengen dat ze er zelf voor gekozen hebben, maar ik vraag me af hoeveel van hen, die ooit hun handtekening onder een gigantische lening voor het alweer snel verouderende nieuwste snufje zetten, dat ogenblik zouden willen overdoen. Verblind door het lonkende succes, het avontuur en de gillende meisjes, om tenslotte wakker te worden in een nachtmerrie.
Het is geen geheim, van sommigen kun je het van hun gezicht aflezen.
4.
De weg die ik en de kleine hond 's avonds na sluitingstijd naar de parkeergarage afleggen, is plots bezaaid met allerlei lekkers. Niet dat ik in de verleiding kom, maar zij dus des te meer. In mayonaise platgetrapte frieten, een halve oliebol, of een in ketchup gedrenkt stuk frikandel zorgen ervoor dat ik twee keer zolang over het traject doe. Voor een hond is het altijd oorlog. Niet dat ik haar alles toesta; de plas kots ziet ze kwijlend - strak aan de leiband - op twintig centimeter van haar beweeglijke neus aan zich voorbijgaan.
Op de grote markt is de opvallendste attractie een tientallen meters hoog toestel waar aan de twee uiteinden van een lange arm een gondel zit. Als het gevaarte verticaal stil houdt, stappen de passagiers een beetje wankel uit het onderste vliegtuig en kunnen vier nieuwe slachtoffers plaatsnemen. Daarna draait het gevaarte een halve toer waardoor nu de bovenste gondel beneden tot stilstand komt en ook hier tijdsgenoten met een gebrek aan fantasie kunnen instappen. Als de twee monden gevuld zijn, komt het toestel in actie. Als een op hol geslagen kompasnaald klapwiekt de molen, draait hij rondjes tot de inzittenden het noorden en soms ook hun maaginhoud zijn kwijtgeraakt. Angstig geschreeuw en getier overstemmen de muziek.
Ondertussen heeft zij de staart van een stokvis te pakken gekregen. In paniek speurt ze om zich heen waar ze het lekkers kan verbergen, en besluit dan het reeds afgekluifde ding tussen haar kaken geklemd te houden. We hebben allebei onze bekomst gehad. Vaarwel lawaai, stress, opgeblazen feest! Terwijl de eerste regendruppels vallen sla ik de paraplu open. Daarna lopen we kwispelend verder.
donderdag 2 september 2010
Hemel & Hel
Piet Duthoit, 'Wie Vermoordde Darwin?'

Na een reeks misdaadromans, een autobiografische novelle en een kinderboek die voornamelijk in eigen beheer uitgebracht werden, verschijnt bij Houtekiet 'Wie vermoordde Darwin?', de eerste historische roman van Piet Duthoit. Eerste, omdat Duthoit inmiddels bezig is met een vervolg waarin dit keer Nietsche centraal staat. Duthoit, naast auteur ook bioloog en beeldhouwer, heeft van het Darwinjaar geprofiteerd om zich grondig te verdiepen in het leven van de tegelijk bewonderde en verguisde wetenschapper. Handig gebruikmakend van ware feiten en halve veronderstellingen heeft hij een fijne, venijnige roman met thrillerallures geconstrueerd.
Alles begint bij de geboorte van Darwin waarna we de rest van het verhaal heen en weer tussen Vlaanderen en Engeland pendelen. Wanneer Darwin zijn diepgelovige moeder op jonge leeftijd verliest, verandert zijn kijk op de wereld en het geloof. Dat ze koud en stijf in dat bed ligt, maar tegelijkertijd vrolijk en blij in de hemel verblijft, gaat er bij de jongen niet in. De jonge Darwin, met een onstilbare dorst naar kennis, blijkt bovendien bezeten door de natuur met alle gevolgen van dien. Ondertussen groeit ergens in de Westhoek Gerard Romonil op, de met een priesterroeping gezegende zoon van een zakenman. De jongeman hoort - dankzij de zakenrelaties van zijn vader - al snel over Darwin praten. Met zijn nuchtere Vlaamse boerenverstand ziet hij de problemen van ver komen aandrijven.
Het is vooral deze complex in elkaar stekende dorpspastoor die de show steelt in 'Wie vermoordde Darwin?'. Om God te dienen en het voortbestaan van de kerk veilig te stellen preekt de zwartrok donder en bliksem en is bereid over lijken te gaan, wat trouwens ook gebeurt, vastbesloten het kwaad met wortel en al uit te roeien. Darwin symboliseert voor Romonil de duivel op aarde, een ketterse snaak, een gevaarlijke leugenaar die de ontberingen en opofferingen die generaties geestelijken zich getroost hebben, teniet zal doen. Een ongelovige die de schepper van hemel en aarde van zijn voetstuk dreigt neer te halen, en dus te allen prijze vernietigd moet worden.
Romonil blijkt een kei in het aanleggen van netwerken. Listig gebruikmakend van zijn connecties weet de parochiepriester al snel en anoniem binnen te dringen in het leven van Darwin. Vooral ene Jan Goddeeris, 'God there is', een aan zelfoverschatting lijdende dorpsidioot, laat zich door de vindingrijke Romonil argeloos voor de kar spannen. Wat volgt is een kat-en-muisspel, waarbij de muis zich van geen kwaad bewust is. De achterbakse streken van Romonil, die zichzelf in een hoek gedreven ziet, tarten elke verbeelding. Met een duivels genot weeft Duthoit, niet zonder de nodige humor, een fijnmazig web waarin de lezer zich met plezier laat vangen. De schrijver geeft, door de ontbrekende puzzelstukjes in het leven van Charles Darwin naar eigen bevindingen in te vullen, een geheel aparte draai aan diens persoonlijke geschiedenis. Een intrigerend relaas, zo gecomponeerd dat het vanzelfsprekend wordt.
En passant wordt ons een fascinerende kijk op het kleinburgerlijke Vlaanderen van tweehonderd jaar geleden gegund, als de Kerk oppermachtig is maar er dankzij de Engelse natuuronderzoeker barstjes in de onaantastbaar geachte funderingen dreigen te komen. Duthoit slaagt erin om de Vlaamse volksaard in een levendige schets te vatten. Een verrassende leeservaring van een schrijver die zichzelf heruitgevonden heeft, en hiermee pas echt lijkt te debuteren.

Rino Feys © Cutting Edge

Na een reeks misdaadromans, een autobiografische novelle en een kinderboek die voornamelijk in eigen beheer uitgebracht werden, verschijnt bij Houtekiet 'Wie vermoordde Darwin?', de eerste historische roman van Piet Duthoit. Eerste, omdat Duthoit inmiddels bezig is met een vervolg waarin dit keer Nietsche centraal staat. Duthoit, naast auteur ook bioloog en beeldhouwer, heeft van het Darwinjaar geprofiteerd om zich grondig te verdiepen in het leven van de tegelijk bewonderde en verguisde wetenschapper. Handig gebruikmakend van ware feiten en halve veronderstellingen heeft hij een fijne, venijnige roman met thrillerallures geconstrueerd.
Alles begint bij de geboorte van Darwin waarna we de rest van het verhaal heen en weer tussen Vlaanderen en Engeland pendelen. Wanneer Darwin zijn diepgelovige moeder op jonge leeftijd verliest, verandert zijn kijk op de wereld en het geloof. Dat ze koud en stijf in dat bed ligt, maar tegelijkertijd vrolijk en blij in de hemel verblijft, gaat er bij de jongen niet in. De jonge Darwin, met een onstilbare dorst naar kennis, blijkt bovendien bezeten door de natuur met alle gevolgen van dien. Ondertussen groeit ergens in de Westhoek Gerard Romonil op, de met een priesterroeping gezegende zoon van een zakenman. De jongeman hoort - dankzij de zakenrelaties van zijn vader - al snel over Darwin praten. Met zijn nuchtere Vlaamse boerenverstand ziet hij de problemen van ver komen aandrijven.
Het is vooral deze complex in elkaar stekende dorpspastoor die de show steelt in 'Wie vermoordde Darwin?'. Om God te dienen en het voortbestaan van de kerk veilig te stellen preekt de zwartrok donder en bliksem en is bereid over lijken te gaan, wat trouwens ook gebeurt, vastbesloten het kwaad met wortel en al uit te roeien. Darwin symboliseert voor Romonil de duivel op aarde, een ketterse snaak, een gevaarlijke leugenaar die de ontberingen en opofferingen die generaties geestelijken zich getroost hebben, teniet zal doen. Een ongelovige die de schepper van hemel en aarde van zijn voetstuk dreigt neer te halen, en dus te allen prijze vernietigd moet worden.
Romonil blijkt een kei in het aanleggen van netwerken. Listig gebruikmakend van zijn connecties weet de parochiepriester al snel en anoniem binnen te dringen in het leven van Darwin. Vooral ene Jan Goddeeris, 'God there is', een aan zelfoverschatting lijdende dorpsidioot, laat zich door de vindingrijke Romonil argeloos voor de kar spannen. Wat volgt is een kat-en-muisspel, waarbij de muis zich van geen kwaad bewust is. De achterbakse streken van Romonil, die zichzelf in een hoek gedreven ziet, tarten elke verbeelding. Met een duivels genot weeft Duthoit, niet zonder de nodige humor, een fijnmazig web waarin de lezer zich met plezier laat vangen. De schrijver geeft, door de ontbrekende puzzelstukjes in het leven van Charles Darwin naar eigen bevindingen in te vullen, een geheel aparte draai aan diens persoonlijke geschiedenis. Een intrigerend relaas, zo gecomponeerd dat het vanzelfsprekend wordt.
En passant wordt ons een fascinerende kijk op het kleinburgerlijke Vlaanderen van tweehonderd jaar geleden gegund, als de Kerk oppermachtig is maar er dankzij de Engelse natuuronderzoeker barstjes in de onaantastbaar geachte funderingen dreigen te komen. Duthoit slaagt erin om de Vlaamse volksaard in een levendige schets te vatten. Een verrassende leeservaring van een schrijver die zichzelf heruitgevonden heeft, en hiermee pas echt lijkt te debuteren.

Rino Feys © Cutting Edge
vrijdag 20 augustus 2010
Hallelujah!
Hij was hier al enkele keren voorbijgekomen, noodgedwongen zijn tijd nemend - je moest hem wel gezien hebben - zich verder slepend in dat grijze kostuum, zo ouderwets dat het weer modern oogde. Linnen dat even verweerd leek als hijzelf.
Tot ik hem van dichtbij zag, dacht ik dat hij rond de tachtig was. Daarna schatte ik hem honderd. Zo oud dat zelfs zijn huid, met sproetige ouderdomsvlekken bezaaid, grijs kleurde. Duurzaam perkament, in de loop der jaren op natuurlijke wijze gelooid. Vet en weefsel waren weggeteerd en de huid sloot rechtstreeks op de schedel aan. In het midden van dat ingevallen gezicht zat een grote haakneus als een snavel verankerd. Een pijl die hij zijn leven lang had gevolgd. Hij vorderde traag alsof hij door een moeras waadde waaruit hij zich bij elke stap opnieuw los moest maken. Het ritueel nam zoveel tijd in beslag dat iedere beweging zijn laatste kon zijn. Je kon het van zijn gezicht af lezen: het zou niet als een verrassing komen.
Hij hield z'n ernstige blik bedachtzaam op de grond gericht. Als je goed keek, zag je zijn lippen bewegen, alsof hij in gesprek met iemand was. Om de een of andere reden hoopte ik dat hij eens binnen kwam.
Toen ik het allang niet meer verwachtte, draaide de deur open en schuifelde hij, iets voor sluitingstijd, de winkel in. In het midden bleef hij staan, en tuurde in gedachten verzonken rond. Tenslotte wenkte hij me naderbij.
Of ik hier ook cd's verkocht. Verrast schudde ik het hoofd. De ontgoocheling op dat gezicht. Hij mompelde iets, tussen vragen en zuchten in, en sloeg de ogen neer. Heel zijn leven had hij erover gedaan om tot hier te komen. Alles was vergeefs geweest.
Ik wist wel dat het mijn schuld niet was, het is hier nu eenmaal een BOEKHANDEL, maar ik had met de man te doen. Als je alles wat vandaag normaal is in prenatale fase zag ontstaan, en op zijn minst één wereldoorlog hebt meegemaakt, dan is het toch niet zo vreemd te verwachten dat er in een boekhandel ook cd's te vinden zullen zijn? Het leek me dan ook maar billijk dat ik beleefd informeerde over welke cd het ging.
'Degene die ze enkele maanden geleden veel op de radio draaiden', zei hij. De ernst op dat gezicht verzekerde me ervan dat het niet om te lachen was. Maar blijkbaar drong tot hem door dat ik hier niet mee opschoot, en hij voegde eraan toe: waarin ze 'hallelujah' zingen.
Misschien de klassieker van Leonard Cohen? Ik kende naast het origineel nog een paar versies van John Cale, Jeff Buckley en Rufus Wainwright. Had er zich opnieuw iemand aan het nummer vergrepen?
Ik googelde 'hit' en 'hallelujah', en et voilà, daar waren ze op You Tube: onze eigenste Natalia en Gabriel Rios, samengebracht als een mini band aid, ten gunste van de slachtoffers in Haïti. Gabriel Rios die, met de ogen dicht, spastisch met de handen in de lucht greep terwijl hij duidelijk diep onder de indruk van de catastrofale ramp de eerste strofe inzette. Natalia's inbreng bleef me bespaard, want de oude man knikte. Ik klikte het venster weg, en zei dat ze het wellicht in een naburige cd-winkel hadden maar dat ook die zaak helaas om zes uur sloot. Dat hij tot morgen zou moeten wachten. Maar dat kon niet, want hij had het vandaag nog nodig. Verdere uitleg kreeg ik niet. Toen ik me echter even in zijn plaats stelde, begreep ik dat hij geen tijd meer te verliezen had.
Ik pijnigde mijn hoofd. Overliep de als ijsbergen slinkende mogelijkheden. Net toen ik op wou geven, doemde het beeld van een grootwarenhuis hier in de buurt op. Het was er tot acht uur open, en in een recent opgeslagen herinnering zag ik een klein rekje staan dat ze volstouwden met klassiekers en hedendaags hitlawaai. Een benefietsingle voor het goede doel kon daar wel eens tussen steken. Misschien was het ding ondertussen zelfs reeds afgeprijsd, door andere grote natuurrampen naar de rode prijzenbak verdrongen. In elk geval: het was mogelijk.
Hij zuchtte. Ik begreep waarom.
Het was hier amper een halve kilometer vandaan, maar dat is natuurlijk een abstract begrip als alleen al de straat oversteken een langdurige en levensgevaarlijke onderneming is.
Omdat we ons ondertussen na sluitingsuur bevonden, besloot ik hem met de wagen te brengen.
Het bleek een hele krachttoer, maar tenslotte liet hij mijn arm los en zakte kreunend in de passagiersstoel. Door werkzaamheden moest ik een kleine omweg maken. Hij zat doodstil en zweeg. Bezorgd keek ik opzij. Hij staarde naar zijn voeten en prevelde iets binnensmonds.
In de wagen hing de geur van mottenballen.
De slagbomen waren omhoog zodat ik aan de deur kon leveren. Terwijl ik hem uit de wagen tilde, mompelde hij dat hij het verder wel alleen afkon, want dat hij alle tijd van de wereld had. Zijn gezicht vertrok geen spier. Hij knikte, gooide de deur dicht en begaf zich naar de grote hoekingang waarin hij - uiteindelijk - verdween.
De volgende morgen, terwijl ik de leveringen overliep, dacht ik aan het voorval. Vroeg me af of de onderneming succesvol was geweest. Ik kreeg een ingeving en zocht het nummer van het warenhuis op - dat ik daar niet eerder aan had gedacht. Ze verbonden me door. Verbonden me nog eens door. Geert kwam aan de telefoon.
'Nee, sorry, we hebben het niet op voorraad', zei hij. Maar dat hij het wel bestellen kon.
Geert leek met me mee te leven, want hij voegde eraan toe dat ze het normaal wel binnen hadden. Met hernieuwde hoop stelde ik de ultieme vraag. Of hij kon zien wanneer het laatst verkocht was. Wacht zei Geert, en verdween. Even later was hij weer terug. Het drong tot me door dat ze daar nog met een vaste telefoon werkten, wat me plotseling absurd voorkwam.
'Dat is pech hebben' zei hij. Want dat het gisteren verkocht was.
Gisteren herhaalde ik.
'Ja', zei hij.
'Gisteravond.'
Tot ik hem van dichtbij zag, dacht ik dat hij rond de tachtig was. Daarna schatte ik hem honderd. Zo oud dat zelfs zijn huid, met sproetige ouderdomsvlekken bezaaid, grijs kleurde. Duurzaam perkament, in de loop der jaren op natuurlijke wijze gelooid. Vet en weefsel waren weggeteerd en de huid sloot rechtstreeks op de schedel aan. In het midden van dat ingevallen gezicht zat een grote haakneus als een snavel verankerd. Een pijl die hij zijn leven lang had gevolgd. Hij vorderde traag alsof hij door een moeras waadde waaruit hij zich bij elke stap opnieuw los moest maken. Het ritueel nam zoveel tijd in beslag dat iedere beweging zijn laatste kon zijn. Je kon het van zijn gezicht af lezen: het zou niet als een verrassing komen.
Hij hield z'n ernstige blik bedachtzaam op de grond gericht. Als je goed keek, zag je zijn lippen bewegen, alsof hij in gesprek met iemand was. Om de een of andere reden hoopte ik dat hij eens binnen kwam.
Toen ik het allang niet meer verwachtte, draaide de deur open en schuifelde hij, iets voor sluitingstijd, de winkel in. In het midden bleef hij staan, en tuurde in gedachten verzonken rond. Tenslotte wenkte hij me naderbij.
Of ik hier ook cd's verkocht. Verrast schudde ik het hoofd. De ontgoocheling op dat gezicht. Hij mompelde iets, tussen vragen en zuchten in, en sloeg de ogen neer. Heel zijn leven had hij erover gedaan om tot hier te komen. Alles was vergeefs geweest.
Ik wist wel dat het mijn schuld niet was, het is hier nu eenmaal een BOEKHANDEL, maar ik had met de man te doen. Als je alles wat vandaag normaal is in prenatale fase zag ontstaan, en op zijn minst één wereldoorlog hebt meegemaakt, dan is het toch niet zo vreemd te verwachten dat er in een boekhandel ook cd's te vinden zullen zijn? Het leek me dan ook maar billijk dat ik beleefd informeerde over welke cd het ging.
'Degene die ze enkele maanden geleden veel op de radio draaiden', zei hij. De ernst op dat gezicht verzekerde me ervan dat het niet om te lachen was. Maar blijkbaar drong tot hem door dat ik hier niet mee opschoot, en hij voegde eraan toe: waarin ze 'hallelujah' zingen.
Misschien de klassieker van Leonard Cohen? Ik kende naast het origineel nog een paar versies van John Cale, Jeff Buckley en Rufus Wainwright. Had er zich opnieuw iemand aan het nummer vergrepen?
Ik googelde 'hit' en 'hallelujah', en et voilà, daar waren ze op You Tube: onze eigenste Natalia en Gabriel Rios, samengebracht als een mini band aid, ten gunste van de slachtoffers in Haïti. Gabriel Rios die, met de ogen dicht, spastisch met de handen in de lucht greep terwijl hij duidelijk diep onder de indruk van de catastrofale ramp de eerste strofe inzette. Natalia's inbreng bleef me bespaard, want de oude man knikte. Ik klikte het venster weg, en zei dat ze het wellicht in een naburige cd-winkel hadden maar dat ook die zaak helaas om zes uur sloot. Dat hij tot morgen zou moeten wachten. Maar dat kon niet, want hij had het vandaag nog nodig. Verdere uitleg kreeg ik niet. Toen ik me echter even in zijn plaats stelde, begreep ik dat hij geen tijd meer te verliezen had.
Ik pijnigde mijn hoofd. Overliep de als ijsbergen slinkende mogelijkheden. Net toen ik op wou geven, doemde het beeld van een grootwarenhuis hier in de buurt op. Het was er tot acht uur open, en in een recent opgeslagen herinnering zag ik een klein rekje staan dat ze volstouwden met klassiekers en hedendaags hitlawaai. Een benefietsingle voor het goede doel kon daar wel eens tussen steken. Misschien was het ding ondertussen zelfs reeds afgeprijsd, door andere grote natuurrampen naar de rode prijzenbak verdrongen. In elk geval: het was mogelijk.
Hij zuchtte. Ik begreep waarom.
Het was hier amper een halve kilometer vandaan, maar dat is natuurlijk een abstract begrip als alleen al de straat oversteken een langdurige en levensgevaarlijke onderneming is.
Omdat we ons ondertussen na sluitingsuur bevonden, besloot ik hem met de wagen te brengen.
Het bleek een hele krachttoer, maar tenslotte liet hij mijn arm los en zakte kreunend in de passagiersstoel. Door werkzaamheden moest ik een kleine omweg maken. Hij zat doodstil en zweeg. Bezorgd keek ik opzij. Hij staarde naar zijn voeten en prevelde iets binnensmonds.
In de wagen hing de geur van mottenballen.
De slagbomen waren omhoog zodat ik aan de deur kon leveren. Terwijl ik hem uit de wagen tilde, mompelde hij dat hij het verder wel alleen afkon, want dat hij alle tijd van de wereld had. Zijn gezicht vertrok geen spier. Hij knikte, gooide de deur dicht en begaf zich naar de grote hoekingang waarin hij - uiteindelijk - verdween.
De volgende morgen, terwijl ik de leveringen overliep, dacht ik aan het voorval. Vroeg me af of de onderneming succesvol was geweest. Ik kreeg een ingeving en zocht het nummer van het warenhuis op - dat ik daar niet eerder aan had gedacht. Ze verbonden me door. Verbonden me nog eens door. Geert kwam aan de telefoon.
'Nee, sorry, we hebben het niet op voorraad', zei hij. Maar dat hij het wel bestellen kon.
Geert leek met me mee te leven, want hij voegde eraan toe dat ze het normaal wel binnen hadden. Met hernieuwde hoop stelde ik de ultieme vraag. Of hij kon zien wanneer het laatst verkocht was. Wacht zei Geert, en verdween. Even later was hij weer terug. Het drong tot me door dat ze daar nog met een vaste telefoon werkten, wat me plotseling absurd voorkwam.
'Dat is pech hebben' zei hij. Want dat het gisteren verkocht was.
Gisteren herhaalde ik.
'Ja', zei hij.
'Gisteravond.'
zondag 15 augustus 2010
REMEDIE TEGEN OUDER WORDEN
Als haar grote diepblauwe ogen
kleiner worden, grijzer, het ijskoude vuur geblust
en die ontroerende, kinderlijk aandoende bovenlip iets dunner
(in het bleke dons erboven een vaag waarneembare snor),
als haar zacht glooiende billen zich door vreemde plooien
geteisterd zien en hun spanningsboog verliezen,
als haar plagerig, wulps opverende borstjes
(die je vroeger altijd zo stout en vrijpostig aanstaarden,
en zich vol overgave in je handen boorden, smekend
om als deeg gekneed te worden, of nee, naar smaak
en believen uit klei gemodelleerd)
hun hoofdjes laten hangen
Als uit haar licht geopende mond niet langer
wellustig gefluister welt, maar een diepe zucht
en ze zich verwonderd afvraagt waarom, waarom
ze haar studies afbrak, die koters ter wereld bracht,
als ze meldt dat ze dit huis waarin ze woont spuugzat is,
als ze betreurt dat ze destijds haar werk heeft opgezegd,
als het haar daagt dat ze, behalve was en plas en zorgen
dat er om de zoveel tijd iets te bikkelen op tafel komt,
verder niet zoveel - eigenlijk niets - om handen heeft,
als ze eindelijk snapt wat jij al zolang weet,
dat haar leven helemaal niet zoveel voorstelt
Als ze bovendien niet langer om je grappen lacht
maar zich in plaats daarvan beklaagt,
over wat haar moeder zegt
over haar buurvrouw waarmee ze niet meer spreekt
over de grenzeloze onverschilligheid
en neerslachtigheid van haar waardeloze man
Kortom, als ze al die dingen doet
waaraan je thuis tracht te ontsnappen
is het hoog tijd om op te stappen
Je moet weer naar iets vrolijks toe
kleiner worden, grijzer, het ijskoude vuur geblust
en die ontroerende, kinderlijk aandoende bovenlip iets dunner
(in het bleke dons erboven een vaag waarneembare snor),
als haar zacht glooiende billen zich door vreemde plooien
geteisterd zien en hun spanningsboog verliezen,
als haar plagerig, wulps opverende borstjes
(die je vroeger altijd zo stout en vrijpostig aanstaarden,
en zich vol overgave in je handen boorden, smekend
om als deeg gekneed te worden, of nee, naar smaak
en believen uit klei gemodelleerd)
hun hoofdjes laten hangen
Als uit haar licht geopende mond niet langer
wellustig gefluister welt, maar een diepe zucht
en ze zich verwonderd afvraagt waarom, waarom
ze haar studies afbrak, die koters ter wereld bracht,
als ze meldt dat ze dit huis waarin ze woont spuugzat is,
als ze betreurt dat ze destijds haar werk heeft opgezegd,
als het haar daagt dat ze, behalve was en plas en zorgen
dat er om de zoveel tijd iets te bikkelen op tafel komt,
verder niet zoveel - eigenlijk niets - om handen heeft,
als ze eindelijk snapt wat jij al zolang weet,
dat haar leven helemaal niet zoveel voorstelt
Als ze bovendien niet langer om je grappen lacht
maar zich in plaats daarvan beklaagt,
over wat haar moeder zegt
over haar buurvrouw waarmee ze niet meer spreekt
over de grenzeloze onverschilligheid
en neerslachtigheid van haar waardeloze man
Kortom, als ze al die dingen doet
waaraan je thuis tracht te ontsnappen
is het hoog tijd om op te stappen
Je moet weer naar iets vrolijks toe
donderdag 12 augustus 2010
'Blow', tien jaar later: It's a shame about Ray, Johnny, and Penelope!

Johnny Depp op het kleine scherm, in het gezelschap van Ray Liotta en Penelope Cruz: wat kan een mens aan het eind van de dag nog meer verlangen? Bovendien bleken de meeste criticasters de prent nog steeds goedgezind, zodat ik argeloos in het pluche zakte voor deze twee uur durende 'trip'. In 'Blow' krijgen we het leven van drugskoning George Jung te zien, waarin hij evolueert van een jeugdige Warhol-lookalike tot Verlepte Sjors.
Een min of meer voorspelbare kroniek van een aangekondigde dood dus. Toch blijken er enkele vreemde dingen aan de hand met deze film. Vooral de aanzwellende idolatrie van de makers voor mister 'je bent Jung en je wilt wat' doet de wenkbrauwen regelmatig fronsen. Zo valt al snel op hoe men zich uitslooft om de goede kanten van Sjors aan te dikken. Verder wordt alles aangewend om de kijker te overtuigen van de toch wel dikke pech die de ongelukkige op de meest onmogelijke momenten overviel. En tenslotte wil men ons doen geloven dat zijn 'kwajongensstreken' eigenlijk vooral om te lachen waren. Sjors was er nu eenmaal niet helemaal bij met zijn gedachten, en zich van geen kwaad bewust maar verder is t' een bovenste beste kerel! Of: hoe je van een gewetenloze drugsschurk een meisje met zwavelstokjes maakt.
Uit de film leren we dat ma en pa het niet breed hadden, en geld al eens een punt van discussie vormde. Voor vader blijkt het slijk der aarde een bijkomstigheid, het aloude gezegde huldigend: "Als we maar gezond zijn!". Moeder, van wie zoonlief de zucht naar weelde erfde, verlaat haar man met vaste regelmaat, telkens vol goeie moed op zoek naar het rad van fortuin, om - als het okselzweet niet meer te harden is - met hangende pootjes terug te keren. Sjors walgt van de armoezaaiers en wanneer de wind op zekere dag vanuit de juiste hoek komt aangewaaid, vertrekt hij met zijn zwaarlijvige vriend Tuna naar het zonnige California waar ze pardoes in grote hoeveelheden zacht opverende marihuana vallen. In de kortste keren ontpoppen ze zich tot succesvolle dealers, waarbij ze blij verrast en tot hun grote vreugde om de haverklap door grote groepen knappe vrouwen worden aangerand, hoera!

Sjors ontmoet zijn stewardess en grote liefde Barbara, een knappe blondine die wel iets in een bijverdienste als koerier ziet, en samen leven ze nog lang en gelukkig.
Tenminste, tot een rechter Sjors voor twee jaar op retraite achter tralies stuurt. Een genoegen dat onze schandknaap even uitstelt, meer bepaald tot na de dood van zijn mooie, wellustige & goedgevormde liefdesgodin die nu maar meteen bekent niet vele tijd meer te hebben wegens ongeneeslijk ziek. Dat blijkt nog waar te zijn ook, want hierop volgt de begrafenis.
In het gevang weet Sjors zich gelukkig te omringen met enkele brave, gevoelige maar asexuele burgers zodat hij niet constant met een bord in zijn broek hoeft rond te lopen. En over toeval gesproken: zijn celgenoot blijkt niemand minder dan Diego Delgato (echte naam Carlos Lehder) waarmee hij later goed bevriend zal worden! Maar dat kan hij nu natuurlijk nog niet weten. Diego, docent Cocaïne, heeft aan Sjors een leergierige stapelbedgenoot in deze nauwbehuisde tijden, en na vrijlating gaan ze samen voor het grote werk. Vrouwe fortuna is met deze durfal, die zich steeds vaker uit benarde situaties moet zien te redden en nu regelmatig door de breedgeschouderde Pablo Escobar aan de tepels wordt gedrukt.

Onze vriend zorgt dan ook voor de bevoorrading van vijf-en-tach-tig! procent van de Amerikaanse markt met het Colombiaanse witte poeder. Als je eens nagaat hoeveel mensen in Amerika én in Colombia den Sjors destijds gelukkig heeft gemaakt!
Hem dan ook volledig gegund: een nieuwe grote liefde, de exotisch ogende Mirtha. Zuiders lekkers die hij bij een onsympathiek ogende ondergeschikte wegsnoept. Een wulps ding dat hem uit dankbaarheid een knappe dochter met afkickverschijnselen schenkt.
Een hardhandig onenigheidje met Diego zorgt er ondertussen voor dat de schellen van bebuilde en beblutste Sjors zijn ogen vallen en onze vriend besluit met vervroegd pensioen te gaan. Eind goed al goed.
Helaas! Voor zijn achtendertigste verjaardag nodigt Mirtha, ondertussen vlot geëvolueerd tot een gratemager snuivend kreng, nog eens de oude 'vrienden' naar hun stulpje uit, waar de politie die avond 'toevallig' aanwipt, en er een fijn en select kransje in de boeien slaat. Na veel vijven en zessen wordt Sjors veroordeeld tot drie jaar cel, waar zijn dochter maar weinig begrip voor kan opbrengen. Vooral omdat hij amper een scène eerder nog ten stelligste beweerde dat hij haar nooit in de steek zou laten.
Bij zijn vrijlating is Kristina negen en nog steeds vertoornd. Sjors, wiens opzichtige buik ondertussen zwanger van een stuk mousse lijkt, belooft haar een uitstap om het goed te maken, en plant nog een allerlaatste, allerallerlaatste klus om wat geld voor de bus te vergaren. De FBI en DEA zijn echter toevallig in de buurt, en omdat Sjors niet meer zou hervallen sturen ze hem nu maar meteen voor zestig jaar op 'kot'.
En daar zit oude Sjors nu nog, wachtend op zijn dochter die voor haar kop niet wil komen, de bitch!

Best wel een straf verhaal dus waaruit een sterke prent had kunnen ontspruiten, maar dat de mist ingaat wegens te hoog gegrepen en omdat de maker(s) steeds moeilijker afstand kunnen nemen. Naar het eind toe gaat de film meer op een parodie lijken, je voelt hoe regisseur Ted Demme de controle dreigt te verliezen en alles uit Johnny Depp's kast moet halen om de schade binnen de perken te houden. (De ongelukkige Demme zou enkele maanden later trouwens bezwijken aan een hartaanval, waarvan cocaïne aan de basis lag...)
Aandoenlijk is de rol van Ray Liotta als vader. De tristesse die gaandeweg over de arme man daalt - kreeg hij misschien een donkerbruin vermoeden hoe de film er tenslotte uit zou zien? - breekt je hart.
Conclusie: beeld en verhaalmanipulatie waar de Russen nog iets van kunnen leren.
Vaststelling: van cocaïne muteert Johnny Depp op twee uur tijd tot Claude François!
En nu weer over naar het echte leven.
foto's©New Line Cinema Productions, inc.
woensdag 4 augustus 2010
Geletterde Cycloop

Don DeLillo is het soort schrijver dat er behagen lijkt in te scheppen iedereen steeds weer op het verkeerde been te zetten. Hij evolueerde van cultschrijver tot literaire God, keerde zich af van zijn zelfbedachte maar onverwachte succesformule en zocht opnieuw de marge op. Dat hij van Italiaanse afkomst is en opgroeide in de Bronx verklaart wellicht het koppige en vasthoudende karakter van deze exentriekeling die nog steeds bij zijn Olympia schrijfmachine zweert. Het heeft ervoor gezorgd dat de inmiddels drieënzeventigjarige, voormalige parkeerwachter vandaag een clubhuis deelt met andere stokoude maar nog steeds springlevende geletterde cyclopen zoals Cormac McCarthy, Philip Roth en Thomas Pynchon.
Typerend voor zijn werk zijn de sombere profetieën, dwangmatige obsessies en complottheorieën, waarbij hij zich graag verdiept in de psychologie van de massa en de rol van de media. De waarde van het oeuvre van DeLillo valt onder meer af te meten aan het werk van jongere generaties zoals Jonathan Franzen, Martin Amis, Richard Powers, Dave Eggers of Zadie Smith. Nochtans was er aanvankelijk weinig dat erop wees dat er een schrijver in de jonge DeLillo huisde. Nadat hij afstudeerde aan de plaatselijke Fordham Universiteit, werkte hij enkele jaren als copywriter maar nam ontslag uit verveling en vulde zijn dagen daarna vooral met lezen. Sinds zijn tienerjaren verslond hij de boeken van Ernest Hemingway, Flannery O'Connor, James Joyce en William Faulkner. Af en toe waagde hij zich aan het schrijven van een kortverhaal. Na verloop van tijd werd dat een boek. Hij herhaalt graag dat hij van geluk mag spreken dat de uitgever er iets in zag. 'Americana' verscheen in 1971. Zelf vond hij het later een slechtgeschreven roman die naar zijn mening vandaag terecht geen enkele kans zou maken op de boekenmarkt.

De jaren zeventig zouden een vruchtbare periode blijken: op acht jaar tijd schreef hij zes boeken. Hij reisde een tijdje door het Midden-Oosten waarna hij zich in Griekenland vestigde. De critici aten inmiddels uit zijn hand, maar het zou tot 'Witte Ruis' duren vooraleer ook het grote publiek hem ontdekte. Het boek, dat in 1985 verscheen, leverde hem een National Book Award op, én een stek in de academische canon van hedendaagse, postmoderne schrijvers.
DeLillo ging zich steeds meer focussen op de geschiedenis, de politiek en de maatschappelijke problemen van het Amerikaanse volk. Hij deed regelmatig controversiële uitspraken rond gevoelige thema's en schreef een aantal boeken die pijnpunten raakten, zoals 'Weegschaal' in 1988, over de moord op president Kennedy. Hiermee zaaide hij verdeling onder de critici; vooral de vaderlandslievende pers kon deze DeLillo maar moeilijk waarderen.
Aan het begin van de jaren negentig leek de schrijver van de aardbodem verdwenen, maar het bleek de stilte voor de storm. In 1997 werd zijn veelgeprezen en bejubelde meesterwerk 'Onderwereld' gepubliceerd; een goeie achthonderd bladzijden tellend epos waarin we diep doordringen in de geest van verteller Nick Shay. Het boek opent met de legendarische honkbalwedstrijd tussen de New York Giants en de Brooklyn Dodgers, een subliem staaltje honkbalproza waarmee DeLillo de fundamenten legt voor Shay's weergave van de geschiedenis van de koude oorlog. Af en toe worden we ook iets wijzer over Shay's eigen leven, dat een opeenstapeling van gemiste kansen en verloren dromen blijkt te zijn, een hartverscheurend relaas waarin DeLillo de kwetsbaarheid van het individu minitieus ontleedt. In schrijverskringen werd de auteur heilig verklaard en het regende literaire prijzen. Ook commercieel bleek het boek een groot succes, niet in het minst tot grote verbazing van de schrijver zelf die de roman omschreef als te dik en te ingewikkeld - met zijn meer dan honderd personages – voor de modale lezer.

Recentelijk verscheen een Nederlandse vertaling van zijn zestiende roman, 'Het Punt Omega'. Het boek vertoont grote gelijkenissen met zijn andere romans die na 'Onderwereld' het licht zagen; 'Lichaamskunst', 'Kosmopolis' en 'Vallende man'. Korte gestolde novelles waarin de invloed van Europese schrijvers zoals Camus, Handke en Frisch voelbaar is, alsof hier een andere schrijver aan het werk is. Verstilde boeken die bijna het tegenovergestelde van het overdadige 'Onderwereld' lijken, en bij verschijning leden aan tegenvallende verkoopcijfers. Ook de pers verdeelde zich opnieuw in twee kampen.

'Het Punt Omega' vertrekt vanuit een kunstwerk van de Schotse videokunstenaar Douglas Gordon waarbij de film 'Psycho' van Alfred Hitchcock naar vierentwintig uur uitgerokken wordt. Twee bezoekers aan die tentoonstelling blijken de hoofdpersonen in het daaropvolgende verhaal. Jim Finley, een documentairemaker wiens huwelijk recentelijk op de klippen gelopen is, stelt alles in het werk om één van de architecten achter de invasie in Irak voor een portret voor de camera te krijgen. De bejaarde intellectueel Richard Elster is gecharmeerd door de belangstelling van de jonge filmer, maar ziet niets in het project en probeert de boot af te houden. Alles verandert wanneer ook de dochter van Elster in beeld komt. Het levert eens te meer schitterend proza op, en een minimalistische roman vol symboliek, die intrigeert en bevreemdend nawerkt. Een fascinerend, geconcentreerd staaltje bevlogen vakmanschap. Het ziet er dus naar uit dat deze krasse zeventiger zo nog jaren door kan gaan, en verre van uitgeschreven is zoals door giftige kwatongen soms wordt beweerd. Wordt vervolgd!...
Don Delillo: Het punt Omega, Anthos, 118 p

Rino Feys©Cutting Edge
Abonneren op:
Posts (Atom)