zondag 2 december 2007

Klein

“Ha, Morriske!”
Mijn vader in zijn witte overal lacht naar het kleine ventje dat buiten staat, en naar binnen kijkt door het gat waar binnenkort een schuifraam zal zitten. Ik ben klein voor mijn leeftijd, maar Morriske is nog kleiner.
“Mooortle!” Met een schop vul ik de emmer en zet die op de stelling. Met plakmes en truweel wordt de smurrie aan de muur gesmeerd.
“Ge gaat die jongen toch eens moeten zenden voor wat noten.” Alles wat Morriske zegt deint als een liedje. Elke dag komt hij langs, en begint telkens weer over zijn noten.
Voor mijn vader als zelfstandig stukadoor begon, werkte hij bij een grote firma met de broer van Morriske. Die woont hier niet ver vandaan, in een huis dat hij achter zijn uren zelf heeft gezet. Achter in zijn tuin staat er een groot tuinhuis. Daar woont Morriske.
“Ja” zucht mijn vader als Morriske weg is, en kreunt terwijl hij de mortel met de rei afrecht. “Ge gaat niet anders kunnen, jongen. Ge zult toch ne keer achter noten moeten gaan. Als ge die mens daarmee een plezier doet...”
Vanwaar we wonen is het via hobbelige binnenstraatjes tien minuten fietsen.
Ik zet mijn fiets tegen de gevel van het huis, en loop het paadje af tot aan het tuinhuis. Ik zie een oud vrouwtje die aan het keukenraam van het huis zit te breien. Ze schudt meewarig met haar hoofd.

“Maar kijkt eens wie er daar is!” Morriske loopt naar de koelkast, en duwt meteen een pintje in mijn handen.
“Zet u.” Hij trekt een formica stoel achteruit. Maar ik blijf liever staan, ik heb niet zoveel tijd. Ik moet nog naar de boer om verse melk voor mijn vaders allergie aan zijn benen. We staan naast elkaar en drinken uit het flesje, net als op het werk.
“Gij zegt ook niet veel hé?”
Het is best gezellig in het verrassend grote tuinhuis. Een keukentje en een kleine zithoek met rotanmeubelen.
“Wilt ge de slaapkamer zien?” Morriske opent een deur en samen kijken we naar binnen. En terwijl mijn ogen aan het duister wennen en ik een twijfelaar kan onderscheiden waarboven een Christusbeeldje hangt, voel ik opeens een hand die over mijn buik tast en in mijn broek verdwijnt. Even sta ik aan de grond genageld. Dan draai ik me om en ga terug naar de keukentafel, met Morriske achter mij aan. Ik drink snel mijn pintje uit.
“Nog eentje?” Er zit wat aarzeling in z’n zang.
“Neen, merci.” Ik loop naar buiten, het wegeltje af en ben al bijna aan mijn fiets als ik Morriske hoor roepen.
“De noten!”
Even twijfel ik, maar loop terug. Hij reikt me een halfvolle plastiekzak aan en geeft nog snel een schouderklopje.
Als ik langs het keukenraam kom, zwaait het vrouwtje naar me.

Thuis zet ik de zak op tafel.
“Allee! ’t Is nog de moeite!” Moeder haalt de notenkraker uit de lade.
De rest van de avond worden er noten gekraakt.

Een week later zijn we onze materialen aan het inladen. Het werk is afgelopen.
“Ewel merci”, zegt mijn vader, “dat wij nu Morriske niet meer gezien hebben. Ik heb hem zelfs niet kunnen bedanken voor de noten”. Een sigarettenpeuk plakt al geruime tijd aan z’n onderlip. Mijn vader kan hele verhalen vertellen zonder dat ze uit zijn mond valt.
Ik oefen mijn beste Morriske imitatie.
“Hij zal het te druk hebben met zijn noten”.
Maar zingen was nooit mijn sterkste kant.
“Onozelaar”, zegt mijn vader en start de bestelwagen.

Geen opmerkingen: