vrijdag 25 juni 2010

Helft

Het is iets voor elf uur 's ochtends. Ik loop het trapje op en duw de deur open, er klinkt schel belgerinkel. Voor me staan twee hoogbejaarde mannen in hun zondagse kostuum, elk met een Borsalino op het hoofd. Dat we ons midden de warmste dagen van het jaar bevinden, lijkt hen niet te deren. Beiden eerder klein van gestalte, en opvallend grote oren. Karakterkoppen. Buiten spel gezette en ongevaarlijk geworden oudooms van een of andere maffia organisatie. De ene draagt een bril met donkere glazen, maar het is duidelijk geen zonnebril. Hij beweegt in korte schokjes. Om te spreken houdt hij een microfoontje tegen z'n hals.
'En oe oed ziej gie nu?'
Een griezelig, robotachtig, krassend geluid.
Met een verbazende souplesse draait de andere man zich om, en lacht, blijkbaar verrast door de vraag.
'Ewel, eevn oed lik gie né Valere, vuffentachentig vandjoare. We zoaten toape in schole bie meester Merlevede!'
Daarna wendt hij zich terug naar de toonbank.
Valere knikt traag en ernstig, alsof hij hier eventjes diep over moet nadenken.
'En eej overlatst nog e twot hoard van Roger Degraeve, die ier achter toekske weunt, in 'd Elleboogstroate?'
De andere man draait zich opnieuw met een vloeiende, jeugdige beweging om. Misschien om de jonge, blonde bakkerin (die de vorige vrouw des huizes twee jaar terug uit bakkerij Soen verdreven heeft, en wiens aanvankelijk spontane hartveroverende, sprankelende glimlach inmiddels een vaste plaats op haar, nu verder snel mat en emotieloos wordende gezicht, inneemt) te imponeren, en zich door middel van vlotte bewegingen van z'n reumatisch bewegende jeugdvriend wil distantiëren.
'Roger is dood é! Ol twientig joar en derdeure! 't Skiet ol nie veel meer van over!' waarna hij lachende blikken gooit naar mij en de bakkerin alsof hij ons betrekken wil in het gesprek. De bakkersvrouw overhandigt hem zijn zak met pistolets en samen verlaten de twee taaie, allang afgeschreven mannen de winkel.
Ik bestel een klein broodje en enkele koffiekoeken.
'Vijfentachtig...' zeg ik.
'Doavoorn zoek wiln tekenen' roept de bakkerin boven het hakkende trilgeluid van de broodsnijmachine uit. Ik schat haar ergens halverwege de twintig. Meedogenloos drijft ze het broodje doorheen een stel nauw aansluitende zaagbladen.
De deur gaat open en de bejaarde man met de donkere bril komt opnieuw binnen. De uitzending kraakt en piept opgewonden.
''k woare miene stok vergeten!'
De jonge deerne glimlacht, het is prettig om te zien hoe haar gezicht oplicht, een glimp hervindt van de schittering van weleer.
'Ge zoedt nie verre groaken né Valere!'
De oude man grijpt zijn wandelstok die in een hoek tegen de kassa leunt, en strompelt weer naar buiten.
Ik betaal, verlaat de winkel, en vraag me af of er modellen bestaan waarmee iemands stappen berekend kunnen worden. Om zo een idee te krijgen van de afstand die werd afgelegd. Zappend doorheen een kleine eeuw geschiedenis stap ik van het trottoir, maar kan nog net achteruit springen om te verhinderen dat Valere - in het voorbijrijden en ook daarna strak voor zich kijkend - mijn tenen afrijdt met zijn oud en vinnig Ford Fiesta'tje. Opletten nu. Hij is nog altijd onderweg.
En ik ben amper in de helft.

dinsdag 8 juni 2010

Betoverend

Hugo Claus, 'De Verwondering'


Sinds Hugo Claus twee jaar terug besloot om voorgoed te verhuizen naar de andere wereld, is hij ook letterlijk ongrijpbaar geworden, iets waar hij zich gedurende zijn hele literaire carriere reeds in specialiseerde. Een kleine vijftig jaar geleden verscheen 'De verwondering' voor het eerst, volgens Clauskenners de grootste kluif in zijn literaire nalatenschap. Claus zelf beschouwde het lange tijd als zijn beste boek. Onlangs verscheen er een mooie heruitgave bij De Bezige Bij.

Een boek waarvan menigeen destijds na lezing beweerde er geen snars van begrepen te hebben, maar die vriend en vijand in de war bracht en/of betoverde. Via een maalstroom van gebeurtenissen, weergegeven vanuit steeds wisselende perspectieven, wordt de lezer meegezogen tot diep in het onwelriekende rioolputje van een steeds abstracter wordende, surrealistische vertelling. Deze aanpak stuitte aanvankelijk op onbegrip en het gebeurde niet zelden dat het boek binnen één en dezelfde recensie bejubeld en tot op de grond afgebroken werd. Het rommelde in boekenland, menige letterknecht balanceerde tussen vertwijfeling en euforie. 'Had de uitgever het manuscript maar gelezen. Dan zouden er van de 242 pagina's enkele tientallen zijn overgebleven die de moeite van het lezen waard zijn', aldus de recensent van het Algemeen Dagblad in 1962.

Hoofdpersoon in het boek is Victor de Rijckel, een leraar Engels-Duits die op zekere dag besluit niet langer naar de pijpen van de autoritaire prefect te dansen en 'deserteert'. Hij koopt een kaartje voor het 'Bal van het Wit Konijn' waar een knappe vrouw diepe indruk op hem maakt. Een leerling van hem blijkt de vrouw te kennen en samen zoeken ze haar op. Hij komt terecht in het hol van een fascistische beweging waar hij in een vlaag van overmoed profiteert van een persoonsverwisseling. Na verloop van tijd worden steeds grotere delen van het verhaal weergegeven via de dagboekfragmenten van de Rijckel, die ondertussen in een psychiatrische inrichting verblijft en notities neemt, in een poging om het verleden vast te houden.

Om het compleet te maken bracht Claus hier en daar verwijzingen naar de klassieken aan, van 'Divina commedia' tot 'Alice in Wonderland'. Dit alles maakt van de verwondering een wonderlijke en raadselachtige leeservaring. De schrijver beweerde dat het geijkte schrijfpatroon van zijn eerdere werk ging vervelen en hij besloten had om een nieuwe werkwijze uit te proberen. Hij liet zich gewillig meevoeren door grillige impulsen en schuwde de afdaling in de donkerste krochten van de menselijke psyche niet.

Hoewel een fan van het werk van Hugo Claus, las ik 'De verwondering' nu voor het eerst. Indrukwekkend hoe modern en springlevend het boek vandaag nog steeds is. Haast tastbaar is de aanwezigheid van Kafka en Magritte, de claustrofobische dreiging van blind fanatisme en de onwrikbare trots van een volk dat willens nillens in de Vlaamse klei geworteld zit. Een zinderend boek vol verrassende wendingen en een messcherp taalgebruik. Alles is stilgevallen nu; de meester is dood, maar 'De verwondering' blaakt van gezondheid.


Rino Feys © Cutting Edge

dinsdag 25 mei 2010

Lucie

Irene verstijft naast de vuilnisemmer aan de achterdeur en voelt hoe ieder haartje op haar lijf zich opricht. Ze had kunnen weten dat er iets mis zou gaan, een mens kan geen geluk blijven hebben. Want in de vooravond, toen ze met alles klaar waren en ze met André een aperitief dronk in afwachting van de eerste gasten, had ze al eens chance gehad.
'Die visschotel zal niet wegvliegen' had André droog opgemerkt toen ze voor de zoveelste keer ging kijken met het glas in haar hand. Ze kwam precies op tijd om te zien hoe Lucie, een jonge, zwarte kattin de zee geroken had en met haar poot een stuk gerookte tonijn naderbij haalde. Een tel later klapwiekte het luikje in de achterdeur. Ze weten het wel als ze iets mispeuteren; ze zijn veel slimmer dan de meeste mensen denken. En als je iets tegen ze hebt, dan weten ze dat ook.

Irene haalt diep adem en sluit haar ogen die plots heel vermoeid aanvoelen. Dan bedenkt ze wat haar te doen staat, en loopt als in verdoving naar de woonkamer, in het besef dat ze tijdens het nu volgende moment de tot hiertoe zo goed geslaagde avond finaal om zeep zal helpen.


1

Irene van Kapsalon I & C gaat met pensioen al heeft ze niet graag dat men dat zo vlakaf zegt. Dan is het alsof ze ineens twintig jaar ouder wordt. Want ze voelt zich nog altijd jong, ergens halverwege de dertig, en niet alleen haar hoofd maar ook haar lijf denkt er zo over. Allez, niet dat ze er nog maar dertig uitziet, dat weet ze ook wel, maar toch geen vijftig terwijl ze straks zestig wordt. Zestig! Ze begrijpt er niets van. Maar de bewijzen zijn er: het huis is afbetaald, en Iris, de dochter van haar eigenste Chantal is negentien, ne-gen-tien! en bovendien - wie had dat gedacht van dat stil braaf meiske – vier maanden ver. Tegen de hoek van een ronde tafel gelopen, zoals ze vroeger zeiden. Dat buikje begint al aardig op te bollen onder haar topje. Een mooi zicht met die piercing in haar navel, en ze hebben er het raden naar wie de vader is. Van Iris komen ze in elk geval niet veel te weten. Nu, met alles wat ze sedertdien in 't salon gehoord heeft, zou het haar benieuwen of Iris het zelf wel weet. Bij Chantal gaan die geruchten het ene oor in en het andere uit, en ze houdt de lippen op elkaar geklemd, geen woord zegt ze erover. Wat zou ze ook moeten zeggen; in haar eigen gloriejaren was ze al niet veel beter.
En zoals André zegt: 'Ieder zijn eigen ziekte'. Best dat André dat af en toe eens onder haar neus wrijft. Zijn motto is: proberen zoveel mogelijk te profiteren van het leven zonder dat iemand daar de dupe van wordt. Ja, daarmee heeft ze het getroffen, met haar André! Twaalf jaar zijn ze samen, en hij is nog altijd even attent als de eerste keer dat ze hem zag. Een schone vent, het type dat knapper wordt met de jaren.

'Grijs haar groeit niet op domme koppen' mompelde haar moeder zaliger, een sneer naar Irenes ex-man Erik die vroeg kaal werd en geen nee kon zeggen tegen een glas. De laatste jaren leek het alsof hij nooit meer nuchter was. Een dronkelap die amper at en nergens nog aandacht aan besteedde - aan zijn uiterlijk nog het minst.
Ze was echt beschaamd toen hij 's avonds door het kapsalon moest in die werkkleren en z'n frigobox, omgeven door die walm van drank en sigaretten. Vroeger, na het werk, was het eerste dat hij deed die overall uittrekken. Maar na verloop van tijd kon het hem niet veel meer schelen, en op het laatst moesten zij en Chantal hem tegenhouden, of hij droeg dat ding zelfs in het weekend. Was hij toch graag gezien door dat kind! Irene heeft het nooit begrepen. Een schone kindertijd heeft ze er in elk geval niet aan overgehouden.
Het was net een clochard met die baard. Smeken moest ze om die wildgroei rond zijn kale kruin te mogen snijden. Hele dagen coifferen en zelf met een bosaap moeten leven, waar bovendien nooit een schoon woord uitkwam. Niet dat hij daarom moest verongelukken, al moet ze toegeven dat ze er dikwijls over heeft gefantaseerd. Er zijn zoveel mensen die een ongeluk hebben, waarom hij niet?
Maar toen het gebeurde was ze er toch niet goed van. 't Was op een maandagmorgen in januari, en die twee agenten stonden hier met hun motorlaarzen en die stoorzenders in het salon. Ze hadden geen remsporen gevonden, en gingen ervan uit dat hij iets gekregen heeft achter het stuur. Zo is hij aan volle snelheid op die stilstaande tankwagen ingereden. Ze heeft er foto's van gezien, er schoot niet veel van over. Ze heeft met een schuldgevoel geworsteld tot ze besefte dat het gelijk al hoe haar schuld niet was. Nog een geluk dat het 's morgens vroeg gebeurde en hij, behalve een cognacske om zich op te warmen, nog niets gedronken had. Een tweede glas en ze was haar huis kwijtgeraakt met alles erop en eraan.


2

Vreemd zoals ze hiernaar uitgekeken heeft - en nu het zover is, lijkt het de normaalste zaak van de wereld. Ze had gedacht dat ze een gat in de lucht ging springen, maar vanmorgen, toen ze wakker werd, en besefte dat dit haar laatste werkdag was, werd ze door paniek overvallen. Haar hart bonkte zo hard in haar borstkas dat het pijn deed, en had ze moeten kunnen, ze draaide de tijd een jaar terug. Zo heeft ze een tijdje naar het plafond kijkend op haar rug in bed gelegen, tot ze weer wat rustiger werd. Want ze beseft maar al te goed dat ze zich geen illusies moet maken: niemand is onmisbaar. En dat zal goed gaan met Iris, ze heeft het allang gezien. Al van toen ze nog een kind was sprong ze in de vakanties en tijdens de weekends op drukke momenten in het salon bij. Ze hebben haar iets nooit twee keer moeten uitleggen. Dat zat er meteen in. Ze is altijd rap geweest - een beetje te rap misschien...
Iris. Weer zo'n meevaller: dat ze de reclameborden kunnen laten gelijk ze zijn. Kapsalon I & C. Zij, Irene, is ermee begonnen, achtentwintig jaar geleden. Een paar jaar later is haar dochter Chantal erbij gekomen, en nu komt hààr dochter er weer bij. Je zou haast van een familiezaak kunnen spreken. Ze heeft het nog tegen niemand gezegd, maar wat als dat een meisje wordt, daar in dat opbollende buikske van Iris? Wie weet wordt dat nóg een coiffeuse!

Voor de gelegenheid heeft ze vanavond een beetje familie, een paar buren en enkele van hun beste klanten uitgenodigd. Met tweeëntwintig zullen ze zijn. Om ze te bedanken voor alle mooie momenten en voor hun steun al die jaren. En terwijl ze de feestelijk gedekte tafel overziet wordt ze triestig, 't is alsof het op haar valt. Ze houdt haar hoofd achterover, en bedwingt de tranen om haar schmink niet te bederven. Ze neemt een papieren zakdoekje, probeert de krop door te zwelgen wanneer ze zichzelf plots zijdelings weerspiegelt ziet in de vitrinekast, en ze schiet snikkend uit in een lach. Ze is toch zo'n sentimenteel zieltje. Want ze moet niet overdrijven, het is toch niet dat ze helemaal van het toneel zal verdwijnen? Als Chantal en Iris het niet aan kunnen zal ze met plezier bijspringen, als 't niet teveel gebeurt tenminste. Want ze stopt niet om voort te doen, gelijk Christiane van Haircut Mileen. Neen, een keertje invallen, dat is het enige waar ze op mogen rekenen. Waar zij nu aan zit te denken - wat is dat toch vandaag, zo doordrammen bij momenten... Ze zal blij mogen zijn dat ze nog eens wordt gevraagd!


3

André is gisteren begonnen met de living leeg te maken, de salon staat nu in de garage waardoor de BMW een nacht buiten heeft moeten slapen. Maar hoewel ze weet dat hij dat niet graag heeft, zul je hem daar niet over horen klagen. Dat is nu eens typisch André. Bij Bernard, hun buurman die nog vrijgezel is en een bouwstock uitbaat, heeft hij enkele schragen geleend en twee dikke mdf platen. Een papieren tafelkleed erover en 't was geklonken. Bernard was er graag bij geweest, maar zijn zus trouwt voor de tweede keer en dat het erg is, dat er nooit iets te doen is, en dat alles dan plots samen valt. En dat hij sowieso nog eerst de hele dag moet werken, want een zelfstandige kan zijn winkel moeilijk sluiten. Maar 't zijn enkel zelfstandigen die dat verstaan. Soit. Met tweeëntwintig dus. Niet dat zij de hele avond gaat staan kokerellen, ge ziet dat van hier. Daarbij, ze is geen keukenprinses, ge moet dat van uw eigen geweten willen hebben. Maar ze gaan niets tekort hebben, bij 't Visken heeft ze een reusachtige visschotel besteld waar er een beetje van alles op ligt. Het is niet goedkoop, maar ge krijgt er tenminste goeie marchandise voor. De moeder van Kathleen van 't Visken komt hier al jaren met heur haar, 't werd tijd dat ze eens iets terugdeed.

Ze had gedacht dat die schaal veilig zou staan op de dressoir in de veranda, weg van de grond en in de koelte, maar dat was dus buiten Lucie gerekend. Irene herschikte het een en ander, en besloot dat het niet gebeurd was. Ze kon dat voedsel toch moeilijk weggooien, met al die honger en miserie in de wereld, en ze is dan misschien niet echt aan katten, het is toch een proper dier dat z'n dagen voornamelijk wassend doorbrengt. Erik had er destijds beter een voorbeeld aan genomen.
Neen, ze ging er tegen niemand iets van zeggen, zelfs tegen André niet.
Later die avond, na het aperitief, hadden ze de schotel op tafel gezet. Het gefonkel in de ogen van de aanwezigen had boekdelen gesproken. Chantal kon niet laten van zeggen dat ze het water in de mond kreeg. Niet moeilijk, want die had sinds het ontbijt vanmorgen amper nog de kans gezien om iets in haar mond te steken. André had een halfdroge witte wijn uitgekozen, en bij André steekt het dan niet op een euro. Zoals hij de glazen volschenkt, laat hij de mensen voelen dat ze welkom zijn. Nadien was er coupe fraise, met verse aardbeien natuurlijk, en met dat nespressomachientje heeft André voor de liefhebbers Irish Coffee gemaakt.

Maar nu staat ze dus aan de achterdeur. Ze krijgt het koud. Lucie ligt roerloos aan haar voeten. Ze hoeft het dier niet aan te raken om te zien dat het steendood is. Plots een pijnscheut in haar buik, de verbijstering maakt plaats voor vlammende paniek: zou er misschien iets mis geweest zijn met die vis? Zo uitzonderlijk is dat nu ook weer niet. Als ze in de woonkamer komt, valt het gesprek stil.
'Mens gij zijt wit', zegt Chantal.
Ze steekt haar wijnglas uit naar André die het verwonderd bijvult, en haar bezorgd aanstaart. Hij kent haar vanbinnen en vanbuiten. Ze drinkt het glas in één keer leeg en doet dan haar verhaal. De bezorgdheid op de gezichten maakt algauw plaats voor verbijstering en ongeloof. Eerst nog denkt een deel van de aanwezigen dat het om een grap gaat, maar wanneer ze Lucie aan de achterdeur zien liggen, slaat de stemming om. Er wordt gezucht en gesteund, geklaagd en gejammerd. Een opgebelde dokter van wacht adviseert om rechtstreeks naar het ziekenhuis te rijden, en ter plaatse te informeren hoe het verder moet.


4

Ze zit in haar peignoir wanneer de buurman de volgende morgen op de achterdeur klopt. André ligt nog te ronken. Het was nu niet meteen de gezelligste avond aller tijden, maar ze hebben het toch overleefd, en misschien wel dankzij Lucie!
Al die magen hebben ze op de spoedafdeling leeggepompt (op één na, want sinds ze in verwachting is, lust Iris geen vis). Dat verplegend personeel keek er niet eens raar van op, alsof dat daar dagelijkse kost is. En vanmorgen heeft ze 't eerste werk naar 't Visken gebeld, en een keer goed haar gedacht gezegd. Het was stil aan de andere kant van de lijn. Hoe zou je zelf zijn als je zoiets op uw brood krijgt.
Maar dat vertelt ze Bernard niet, die het aangeboden kopje koffie weigert, en zegt dat hij gisteren niet wilde storen, door het bezoek en zo, maar dat het hem verschrikkelijk spijt, en als hij iets kan doen, dat ze het maar moet zeggen. Dat hij gisteren al van 's morgens niet goed in zijn vel zat, het voelde alsof hij griep ging hebben, en 's avonds nog tijdens het trouwfeest weer naar huis is gegaan. Dat hij opgereden is als anders, en het amper heeft gevoeld. Maar toen hij uitstapte had hij het meteen gezien, veel beweging zat er niet meer in.
Dat ze zijn auto nochtans gewoon was. Hoe dikwijls zat ze niet te kijken vanop dat muurtje met die lichtjes in haar ogen...
En dat hij Lucie daarna bij de achterdeur heeft neergelegd.

vrijdag 30 april 2010

Vertrouwen


Ze is wakker. Hij zegt het met een glimlach, alsof hij me daarmee gerust kan stellen. En verder: dat de operatie goed verlopen is en dat er geen verwikkelingen waren. Dat ze de wonde zowel van buiten als van binnen hebben gehecht. Dat je er achteraf nauwelijks iets van zult merken, en ze eigenlijk alweer gewoon rond kan lopen. Dat wij als mensen een week het bed zouden moeten houden, maar dat een hond taai is, en van zoiets weinig of geen hinder ondervindt.
Hij neemt me mee, naar een aanpalende kamer. Ik sta voor de kooi waarin ze ligt. Ze kijkt me aan. Geen blijdschap in die ogen. Geen gekwispel met die staart. Geen aanstalten om naderbij te komen. Niets.
Het is dan ook erg, héél erg, ik weet het.

Maar wat moesten we dan? Het minste dat je kunt zeggen is dat ze nogal lusteloos was. Dat er melk uit haar tepels spoot als je er per ongeluk over wreef, was natuurlijk ook wel vreemd, maar nieuw was dat niet. Wat ons echt zorgen baarde, was haar gebrek aan eetlust de jongste weken. Het was niet de eerste keer, en ik had het al eens opgezocht. We waren teveel met haar bezig.
Maar het is dan ook zo'n aanhankelijk hondje. Je kunt toch moeilijk boos zijn als ze je dol van vreugde komt begroeten. Als één van ons afwezig is, ligt ze te wachten, de deur in het vizier. En als we er beiden zijn, verdeelt ze haar tijd over ons twee. Van de ene schoot naar de andere. Dan fluisteren we woordjes in haar oor, waar zij gebiologeerd naar luistert, of doet alsof.
Ik heb haar nog nooit met iets zien spelen. Balletjes of speelgoed zijn niet aan haar besteed. Heel uitzonderlijk ligt ze dromerig op een steentje te kauwen, of op een takje. Dan brengt ze zo'n ding ook wel eens in huis en koestert het een tijdlang in haar mandje. Verder volgt ze iedere beweging die we maken. Werpt ons verliefde blikken toe. We noemen het de fluwelen blik.

Haar liefde voor ons bleek uiteindelijk zo groot dat ze ervan in verwachting raakte. Een beetje zoals de heilige maagd Maria overkwam.
Maar dat was toch nog een ander soort wonder.
In dit geval sprak men van een schijndracht. Dat verklaarde de putten die ze graafde. De nesten die ze maakte. Dat ze zich soms stilletjes en in zichzelf gekeerd in een hoekje terugtrok. De aanvallen van neerslachtigheid. De agressieve uitvallen naar vreemden.
Verder was het niet ondenkbaar dat die langdurig gezwollen melklieren leidden tot een tumor. De kans was dus reëel dat we haar gingen verliezen.
De woorden stokten in onze kelen.

De dierenarts bevestigde ons vermoeden. Op anderhalf jaar tijd was dit de derde keer. Hij schreef haar opnieuw pilletjes voor, maar na een paar weken was er nog niets veranderd. Hij wreef zich in de handen toen hij ons opnieuw in zijn wachtzaal aantrof. Zei dat hij het had verwacht. Dat er, alles welbeschouwd, maar één oplossing was voor dit probleem. En dat we niet mochten schrikken, want het was nogal drastisch.
Het kwam neer op een sterilisatie. Baarmoeder en eierstokken moesten eruit.
Dit ging toch iets te ver voor ons. Dat we een, nou ja, gezonde hond moesten laten opereren zat ons dwars. Dat we haar de kans om leven voort te brengen moesten ontnemen, het hamerde op ons geweten. Een tijdlang beheerste het ons leven.
Ze is hier dan ook een volwaardig lid in huis.
We spraken erover met vrienden. Zij die geen hond hadden vonden het fel overdreven en banaal ten opzichte van het echte lijden op deze wereld. Zij die wel een hond hadden drukten ons op het hart de ingreep niet langer uit te stellen. Doorslaggevend bleek het relaas van een bevriend koppel dat met een snik in de keel verhaalde hoe zij hun hond hierdoor op jonge leeftijd waren verloren. De volgende dag maakten we een afspraak.

Ze richt zich op en kijkt me onderzoekend aan. Lijkt zich een en ander af te vragen. Wist jij hiervan? Zat jij ook in het complot?
Plots komt ze overeind en loopt een beetje beverig, onzeker naar me toe. Ik help haar uit de kooi, zet haar op de grond. In een grote boog loopt ze om de dierenarts heen, gehaast, snuffelend op zoek naar iets.
Zie je wel, zegt de man in de lange witte stofjas, je zou haast denken dat ze het alweer vergeten is. Wanneer ik in het bezit ben van haar riem en halsband, ga ik haar achterna. Ze wacht aan de deur naast een grote, gele plas. Dus daarom moest ze zo snel de kamer uit.
Ik draag haar naar huis. Haar buik is over de hele lengte dichtgenaaid; een warme thuis van zijn inboedel beroofd. Zo zie je maar: ook al heb je niets, dan nog weten ze wel iets te vinden.
Ze ziet er moe, angstig en gekwetst uit. Die blik vol vertrouwen is verdwenen. Ik leg haar neer in de zetel. Ze draait zich van me weg. Wat ik ook zeg, ze doet net alsof ze me niet hoort.
Ik fluister haar lievelingswoordjes, maar het haalt niets uit.
Slechts bij haar gratie ben ik een hondenfluisteraar.

donderdag 15 april 2010

In geval van nood

Ilja Leonard Pfeijffer, 'Harde Feiten'


Na een eerste kennismaking met het werk van Ilja Leonard Pfeijffer enige tijd geleden, viel me op dat de Leidse dichter/romancier veel aangebrande reacties ontlokte aan pers en collega's. Hij werd beschuldigd van ijdelheid, grootheidswaan, plagiaat, publiciteitsgeilheid, van het moedwillig veroorzaken van literaire donderstormen en het zich bezondigen aan poëticale taartensmijterij. Merkwaardig genoeg leek de beschuldigde niets van dit alles tegen te spreken.

Integendeel, Pfeijffer leek de strijd zelf te zijn begonnen toen hij onder meer verklaarde tegen spontane, anekdotische en autobiografische poëzie te zijn. Tegen prozaïstenpoëzie ook én het gebruik van het tegenwoordig deelwoord. Om dat te staven haalde hij gul voorbeelden aan van hoe het dus niet moet, waarbij namen vielen als Serge van Duijnhoven en Adriaan Jaeggi, Cees Nooteboom en Rutger Kopland, Willem-Jan Otten en T. van Deel. Ook Drs. P., Jules Deelder, Gerrit Komrij en Jean Pierre Rawie deelden in de klappen. Pfeijffer, die beweert te moeten schrijven uit noodzaak en iets toe wil voegen aan het grotere geheel, betreurde de hoffelijke verdraagzaamheid onder de dichters. Constateerde hoe het ooit zo levendige dichterspaleis met zijn wapengekletter een home geworden was. Daarnaast roemde hij het valsspelen, de alliteratie, het koppensnellen en verklaarde allen die het daar niet mee eens waren uit liefde voor het woord de oorlog.

Gematigde onderzoekers vonden echter aanwijzingen dat het allemaal met een knipoog moest worden waargenomen. Dat werd vorig jaar nog bevestigd bij het verschijnen van het (reis)boek 'De filosofie van de heuvel'. Daarin fietst de onverbiddelijke en onverzettelijke, corpulente redder van de letteren verliefd en verblind zijn teerbeminde geliefde achterna naar Rome. Maar de jonge vrijgevochten Russische deerne laat zich niet dirigeren. Een aandoenlijk relaas waarin de schrijver zich al even bloot geeft als op de niets verhullende foto die de achterkant van zijn verzamelde gedichtenbundel 'De man van vele manieren' siert.

Ook 'Harde feiten (100 romans)' is verre van een noodzakelijk boek. Het lijkt eerder het resultaat van een grote voorjaarsschoonmaak, waar het Pfeijfferhuis al geruime tijd op zat te wachten. Honderd kortverhalen, kroniekjes, parabels, levensverhalen, kattebelletjes en hallucinaties. Op zijn best doordrongen van een droog kafkaësk absurdisme, van een aan Galeano refererend surrealisme, of bepoeierd met een vleugje Oscar Wilde. En bij uitbreiding elementen uit de hele wereldliteratuur natuurlijk, zó uit het nest geroofd. Maar dan overgoten met fikse scheut onvervalste en bruisende Pfeijfferij.

Kleine, pretentieloze spielerei wisselt af met ambitieuze, sprookjesachtige verhalen bol van onverwachte wendingen en metaforen. Waarin oneerbare voorstellen worden gedaan, ongeboren kinderen het woord voeren, zwarte magie beoefend wordt. Over bospaddenstoelen en hondenspychologie. Over het oplossen van raadsels, Oosterse mythologie en dingen die bedroefd maken. Over katten en muizen. Waarin het verwijten regent en er excuses worden gemaakt. Waarin kleine blonde meisjes af en toe om de hoek loeren en de middenvinger opsteken.

Pfeijffer presenteert een literaire stoemp waar zelfs de meest verbitterde criticaster af en toe vrolijk van moet worden. Het ideale boek trouwens om aan een haakje in het toilet op te hangen, in geval van nood.



© Rino Feys @ Cutting Edge

zondag 28 maart 2010

J.P.


1
Op een dag, toen ik thuiskwam van school, zat de oude pastoor aan onze keukentafel. Hij was nog nooit bij ons thuis geweest en ik had hem niet eerder met mijn ouders samen gezien. De jonge onderpastoor kwam soms bij ons in klas, en hij leek me redelijk normaal, bijna menselijk zelfs. Maar de oude pastoor kende ik slechts van het stukje van de preek die hij in het Latijn las, tijdens het verplichte kerkbezoek. De rest van de dienst bracht hij op een stoel door. Ik had hem nog nooit van zo dichtbij gezien. Eerlijk gezegd was ik bang van hem. Hij stond te dicht bij God.

Mijn moeder zag er opgetogen uit. De priester glimlachte naar me. Het had iets pijnlijks, die barstjes in dat ijselijke gezicht. Moeder legde me uit dat hij een nieuwe misdienaar zocht. Om de een of andere reden leek ik daarvoor geschikt. Naast het feit dat dit een hele eer was, kon ik zo ook sneller sparen voor de koersfiets die ik wilde. Ik was nu eenmaal bezeten van wielrennen. Niemand die het op school kon halen tegen mij op mijn jongensfiets. De toekomst lonkte! Het was voorlopig nog een geheim, maar in mijn ogen stond het vast dat ik een wielergod zou worden. Het enige waar het me aan ontbrak was een echte koersfiets. Dit was een buitenkans verzekerde de priester me knipogend. Als misdienaar kon ik een mooi centje bij verdienen. Maar ik mocht er eerst nog even over nadenken.

Net toen ik besloten had om toe te happen, bracht vader tot ieders verrassing een racefiets mee naar huis. De fiets was niet nieuw meer, maar zag er nog behoorlijk uit. Daartoe had hij 'Elvis', één van zijn favoriete vogels van de hand gedaan. Mijn vader was een liefhebber van vinkenslag. 'Elvis' was voor de tweede keer kampioen geworden, en het toeval wilde dat de fietsenmaker in het dorp, ook al een vinkenier, een grote interesse in de vogel had. Mijn vader adoreerde zijn vinken, en ik weet zeker dat het geen gemakkelijke beslissing was om 'Elvis' op te geven. Ik weet ook dat hij gelooft dat hij mijn ziel toen heeft gered.

Dat de koersfiets te groot was, vond ik eerst niet erg. In de praktijk bleek dat echter een aantal onoverkomelijke problemen op te leveren. Het stuur was te ver van het fietszadel verwijderd, en ik kon met moeite met mijn voeten bij de grond. Maar het ergste was dat ik niet vooruitging. Mijn reputatie kreeg een flinke deuk. Het leek alsof de fiets zijn eigen willetje had, ik kreeg er geen controle over. Langzaam verloor ik mijn interesse en begon opnieuw te rijden met mijn oude, vertrouwde jongensfiets. Na eerst nog een tijdlang doelloos in de hal tegen de muur te hebben geleund, verhuisde vader de racefiets op aandringen van moeder naar de zolder. Ik was opgelucht toen het wielerseizoen afgelopen was.

Ik bleef lange tijd één van de kleinsten van mijn klas, maar op mijn vijftiende kreeg ik plots een groeischeut die moeder aan de rand van de wanhoop bracht. Als ik 's morgens uit de badkamer kwam, sloeg ze soms een hand voor haar mond, schudde het hoofd en mompelde ontzet, 'Het is niet mogelijk, hij is wéér gegroeid...' Kleren die ze te groot kocht, kwamen in een mum van tijd in de kast van mijn jongere broer terecht.

Na de jaarwisseling leek de winter zo goed als afgelopen. En na een zachte januari maand kondigde ook februari zich mild aan. Het leek wel lente. Voor een schoolopdracht was ik op zolder tussen oude rommel op zoek. Mijn oog viel op de fiets. Hij schitterde in het oog van een bundel zonnestralen die door het dakvenster naar binnen vielen. Er omheen dansten stofdeeltjes een eeuwige dans. Het hele gebeuren had iets religieus. Alsof God iets duidelijk wou maken. Diep onder de indruk besloot ik het nog eens te proberen. De volgende zaterdag loodste ik de fiets door de nauwe traphal naar beneden. Het bleek een hele krachttoer, maar het lukte. Daarna besteedde ik de rest van de dag aan een onderhoudsbeurt en het oppoetsen van de fiets.

De volgende dag vertrok ik stipt om zeven uur. De avond ervoor had ik met mijn moeder afgesproken dat ik op de terugweg ontbijtkoeken mee zou brengen. Toen het grind onder mijn hard geblazen tubes knarste, verkeerde het huis nog in een diepe slaap. Fietsend mocht ik toezien hoe de wereld wakker werd. Hoe het licht de duisternis van de uitgestrekte weilanden verdreef. Een vage mist dwaalde over het land. De fiets zat me als gegoten. Alles paste perfect. Dit was het begin van een groots avontuur. De wereld lachte me toe. Het was fan-tas-tisch. Tot dat moment.

2
Ik bevond me op de grote baan naar Veurne. Er stond een lichte tegenwind, maar ik hield een strak tempo aan. Hij stak me met zo'n vaart voorbij dat mijn benen op slag blokkeerden. Voorovergebogen stond hij rechtop op de trappers. Zijn stevige billen zweefden op ooghoogte boven een fietszadel met luipaardmotief. Iets verderop wachtte hij me op, mompelde dat de fietsen nog in winterslaap leken. Het waren de eerste woorden die hij tegen me zei. Pas toen hij zijn zonnebril naar boven kantelde, herkende ik hem. Mijn hart sloeg over, en ik kreeg het ineens warm en koud tegelijk. Ieder haartje op mijn lichaam richtte zich op. Terwijl ik me afvroeg of ik bloosde voelde ik het bloed naar mijn gezicht razen. Aan de andere kant was het een geruststelling. Voorbij gestoken worden door een God, zelfs al is het aan zo'n snelheid, is allesbehalve een vernedering.

Enigszins van de verrassing bekomen, werd mijn aandacht getrokken door enkele eigenaardigheden aan zijn fiets. De ronde handgrepen waren vervangen door twee mooie, donkere hoorns. Ze glansden in het ochtendlicht. De rest van het stuur en het metalen kader waren bekleed met rundervacht. Hij legde uit dat de fiets door deze buitensissigheden niet voldeed aan de normen van het wedstrijdreglement, en daardoor jammer genoeg enkel op training gebruikt kon worden. Hij stelde voor om samen verder te rijden. Een comfortabele situatie was het niet. Het leek alsof hij zichzelf continu af moest remmen, terwijl ik alles uit de kast moest halen. Het zweet gleed via mijn slapen over m'n wangen en bleef schommelen aan mijn kin. Mijn rennerspak plakte als een natte dweil aan mijn lijf. Ik hijgde als een hond die te lang in de zon gelegen had. Algauw moest ik mijn reserves aanspreken. Ik had moeite om in een rechte lijn te blijven rijden. Gelukkig was er niet al te veel verkeer.

Tenslotte naderden we het dorp waar ik woonde. Ik was doodop. We stopten bij De Ruyterhoek. Toen we binnen stapten, werd het stil in het café. Boven de koelkast hing een ingelijste foto van J.P.. Hij deed alsof hij het niet merkte, maar toen hij naar me keek zag ik pretlichtjes in zijn ogen. Hij bestelde twee Rodenbach's. Verzocht de waardin om een rauw ei, en een leeg glas. Verbrijzelde met kennis van zaken de eierschaal, en verwijderde het eiwit. De dooier verdween in het donkere bier dat voor me stond. Hij zag mijn verbazing en lachte die beroemde lach, stak toen een sigaret op en hoestte als een beginnende roker. Hij vloekte, terwijl hij zich op de borst klopte. We bleven rechtstaan aan de bar, en zelfs om te roken deed hij zijn vingerloze handschoenen niet uit. Wonderlijk genoeg smaakte de Rodenbach me. Amper een kwartier later namen we afscheid en reden toen elk een andere richting uit. Ik voelde me een heel stuk beter toen ik halt hield aan de bakkerij. Het was elf uur in de ochtend.

3
Ook de zondagen daarna vertrok ik stipt om zeven uur. De eerste zondag begaf ik me opnieuw via de Bethoosterse Broeken tot diep in het verslagen landschap Bachten de Kupe, maar de keren daarna zocht ik andere reisdoelen uit. Ik had gedacht dat onze ontmoeting een eenmalige gebeurtenis zou zijn, een sterk verhaal voor later, maar keer op keer wist hij me te vinden. Telkens volgens hetzelfde patroon; uit het niets dook hij op, waarna hij me ergens opwachtte. Lange tijd vroeg ik me af hoe hij het voor elkaar kreeg, tot ik jaren later in het Wielermuseum per toeval zijn trainingschema's onder ogen kreeg. Daaruit bleek dat mijn bestemmingen gewoon deel uitmaakten van zijn zondagse oefenritten.

De laatste zondag van februari besloot ik naar Heuvelland te rijden. Ik begon plezier te krijgen in het fietsen, wat voor een deel toe te schrijven was aan het feit dat ik nu ook 's avonds regelmatig een uurtje trainde. Ik verwonderde me over de voldoening die ik voelde, toen ik merkte dat de spieren in mijn benen strakker werden.

Het was een rustige, windstille ochtend. Via Houthulst, Poelkapelle, belandde ik in Sint Jan, en vandaar in Ieper. Ik had al enkele keren achterom gekeken en begon net te vrezen dat ik J.P. niet te zien zou krijgen toen hij als een razende voorbij vloog, net voor het einde van het Ieperleekanaal. Even verder stond hij tegen een geknotte wilg te plassen. Hij droeg dat fameuze matrozenpak. Hij klopte me op de schouder, verwarde mijn haar, kietelde me plagerig. Zei dat ik hem deed denken aan de jongere broer die hij niet had. Die dag bleek hij, meer nog dan anders, in een uitgelaten stemming. Ontspannen kuierde hij naast me op zijn fiets richting Dikkebusvijverbeek, terwijl ik een buitenmenselijke inspanning leverde om mee te kunnen. Vandaar rolden we naar Vlamertinge, en reden zonder er speciale aandacht aan te besteden voorbij de Sint Sixtus abdij. Hij probeerde me iets bij te brengen. Hoe je soms de armen hebt, maar niet de benen. De benen, maar niet het hoofd. Dat je op zo'n dag dus wat geluk moest hebben. 'Maar heel af en toe', merkte hij op, 'is er een dag dat alles meezit.' Dat waren de keren dat hij zijn kostuum meenam voor de receptie achteraf.

We doorkruisten het Canadabos, Galgebos en het Sixtusbos. Hij haalde allerlei kunstjes uit op zijn fiets. Jongleerde een tijdlang over de modderige paadjes op zijn achterwiel, en wanneer we ergens moesten stoppen, bleef hij rechtop stilstaan zonder een voet op de grond te zetten. Zijn enthousiasme werkte aanstekelijk. Even later lag ik in de modder. Ik had een lachsalvo verwacht, maar in plaats daarvan leek hij vertederd, en vanop zijn fiets trok hij me recht. Hij hield me bij de schouders vast.
'Ga voor de passie', fluisterde hij zacht.
'Alles wat je doet, moet je doen alsof het voor het eerst, of voor het laatst is.'

De hele tijd moest ik me ervan overtuigen dat het echt gebeurde. Dat het J.P. was, in dat matrozenpak op die met koeienvellen beklede fiets naast me. Ik heb het er, behalve één keer met mijn vader, nooit met iemand over gehad. Wie zou geloof aan mijn woorden hebben gehecht? Het zou me trouwens niet verbazen mocht dit relaas zelfs nu, na al die jaren, nog in twijfel worden getrokken.

Even later sneden we Watou in twee, en reden naar de grens. We bereikten de Vuile Seulestraat en gingen rechtsaf aan Het Helleketelbos. In Abele gingen we over de Schreve waarna we aan het echte werk konden beginnen. Voor ons lag de beruchte Schomminkelstraat. De snelheid die hij hier aanhield, in de mening dat hij treuzelde, was voor een gewoon mensenkind onhaalbaar. Maar ik deed mijn uiterste best. Niet dat ik me met hem wou meten, maar ik was als de dood dat hij me als een blok aan zijn been zou beschouwen. Toch voelde ik dat ik dit onmogelijk vol kon houden. Plots was er die hand op mijn rug. Moeiteloos duwde hij me naar boven. Waar hij me aanraakte, voelde ik de energie naar binnen stromen. Ik kan die hand daar nog steeds voelen. Gelukkig liet hij los toen er uit tegengestelde richting enkele renners opdoken.

We kwamen bovenop de Rodeberg, hij wees me op de Zwarteberg, Catsberg en Casselberg. J.P. wist altijd waar we ons bevonden, hij was een levende legende. We reden rechtdoor, richting Loker, gingen rechts aan de kerk en daarna links. De Kemmelberg doemde voor ons op. Eerst treuzelden we nog even langs de Scherpenberg, alsof hij me wou laten aansterken, reden tot bovenop de Monteberg en begonnen toen in klein verzet aan de beklimming. Stiekem keek ik naar hem. Het leek alsof zijn lichaam lachte met deze heuvel, terwijl bij mij uit iedere porie zweet uitbrak.

'Klimmen is eigenlijk dalen', zei hij. Hij had niet eens een versnelde ademhaling. De ontzetting moet op mijn gezicht te lezen zijn geweest, want hij schoot uit in een lach. 'Nee echt', vervolgde hij met zijn meest charmante glimlach, 'hoe dieper je gaat, hoe hoger je raakt. Het doet er niet toe, of het een heuvel of een berg is. De grootste hindernis zit in je hoofd.' Hij sprak rustig en bedaard, terwijl ik me noodgedwongen op mijn ademhaling concentreerde. In de Ruyterhoek zette de waardin inmiddels automatisch een glas en een ei naast mijn Rodenbach. Hoe had ik kunnen weten dat deze zondagmorgens bepalend zouden zijn voor de rest van mijn leven?

4
We hielden halt omdat mijn fiets zo'n vreemd geluid maakte. Hij keek spiedend om zich heen, en haalde toen een klein plastic flesje onder z'n fietszadel vandaan. Even vreesde ik dat de verhalen die ik had gehoord nu toch waar zouden blijken te zijn. Maar nadat hij het dopje had verwijderd, bracht hij hier en daar een druppel van de inhoud op het centrale zenuwstelsel van mijn fiets aan. Toen we verder reden, was het vervelende geluid verdwenen. Hij knipoogde en fluisterde 'Vandemoortele!'

Terwijl hij zijn stuur liefdevol streelde, legde hij uit dat een goeie renner altijd met één oor luisterde naar zijn fiets. Toen maakte hij een rij sprongetjes, waarbij beide wielen van de grond kwamen. Zelfs nu vorderde hij nog even snel als ik. Hij verklapte me dat hij als kind al verslaafd aan fietsen was. Volgens zijn moeder lag hij reeds in de wieg gedurig met die beentjes te trappelen in de lucht. Op school reed hij tijdens de speeltijd constant rondjes. Hij droomde ervan postbode te worden. Op zaterdag hielp hij bij een fietsenmaker in de buurt. Verder had hij bijna ieder vrij ogenblik van zijn jeugd op de fiets doorgebracht.

5
Begin maart leek de winter herbegonnen. Het had de nacht van zaterdag op zondag gesneeuwd, en daarna waren de temperaturen tot ver onder het nulpunt gezakt. Ik was niet van plan geweest op training te vertrekken tot mijn vader vroeg of het een vriend van mij was, die daar onophoudelijk voor onze deur met zijn fietsbel bleef rinkelen. Hoe wist hij in godsnaam waar ik woonde? Later bekende ik in een overmoedig moment dat J.P. die vriend was waarmee ik een tijdlang op zondagmorgen was opgetrokken. Maar mijn vader reageerde niet. Had hij me niet gehoord, of hij deed alsof? Terwijl ik mijn fietstenue aantrok, voelde ik mijn hart opspringen van blijdschap. J.P. stond op straat op mij te wachten.

'Een fietser is een evenwichtskunstenaar' mompelde hij, toen de bevroren sneeuw kraakte onder onze banden. Even leek het er nog op dat hij grootse plannen had die dag. 'Als je iets wil bereiken moet je er alles voor over hebben' zei hij. 'Je moet koppig zijn, je door niets laten afleiden, en nooit opgeven, wat er ook gebeurt.'

Maar onze ambities bleken niet verder te reiken dan de Ruyterhoek, waar we de hele zondagmorgen bleven hangen. We waren er ondertussen al goed ingeburgerd, van alle kanten werden J.P. en ik op pittige bruintjes getrakteerd. Ik herinner me van die morgen dan ook slechts nog enkele rokerige flarden. Zoals dat het ei vanaf de derde Rodenbach achterwege bleef. En J.P. in grote vorm verkeerde. 'C7' riep hij, waarna iemand geld in de jukebox gooide. Even later weerklonk 'Venus' van Shocking Blue. Onder luid aplaus signeerde hij met een alcoholstift de volumineuze, lichtblauw dooraderde borsten van de waardin. Het feest eindigde abrupt toen hij zittend op een barstoel aan de toog met die buitengewoon beweeglijke handen een zwerm vlinders nabootste. Plots leken ze zich tegen hem te keren, waardoor hij met stoel en al achterover viel. Toen hij overeind kwam, besloot hij dat het tijd was om te vertrekken. Nooit vergeet ik hoe hij zijn naam met een welgemikte straal sierlijk in de sneeuw piste. Aangeschoten reed ik naar huis. Zeer tegen mijn zin werd ik teruggestuurd. Ik was de ontbijtkoeken vergeten.

De tweede zondag van maart leek de lente nu echt door te breken. Een kiviet zat in de berm met een gigantische tak in zijn bek. Ik herinnerde me dat J.P. terloops vermeld had dat hij de dag nadien een wedstrijd moest rijden, en z'n benen de nodige rust wou gunnen. Toch verwachtte ik de hele tijd dat hij me plots voorbij zou vliegen. Die nacht droomde ik dat ik verkeerd gereden was. Eerst was ik er nog gerust in, J.P. kon ieder moment te voorschijn komen. Maar het wachten was vergeefs, en ik had het ellendige gevoel dat ik er voortaan alleen voor stond. Toen ik de dag nadien het nieuws van het ongeval vernam, ben ik voorgoed met wielrennen gestopt.

zaterdag 13 maart 2010

Zomer

Ik ga hem eens doorgeven zegt Roderik. Zijn ogen draaien een halve cirkel tot ze naar boven starend bevriezen. Ondertussen overhandigt hij me de telefoon.
Met Rino zeg ik.
A meneer Marino, 't is ik é, zegt een fluwelen, broze stem, nauwelijks hoorbaar.
'k Ben dinsdag bij u geweest en ge hebt mij toen uw boeken getoond.
Het is niet dat de grond onder mijn voeten wegvalt, of dat het me zwart voor de ogen wordt, maar het scheelt niet veel.
Een stoet mensen passeert de reveu.
Ge weet wel, van op de markt meneer Marino, met die boeken over coureurs, vervolgt de stem, ge toonde me er eerst een paar boven op een tafel, toen in een kast, en daar achter nog twee plankjes beneden...
Nu weet ik het weer: een oude man die moeite had met stappen en boeken van wielrenners verzamelde. Hij heeft er een opzienbarende stapel van meegenomen. Verramsjte exemplaren van Memoires van een Wielerverzorger van Jef D'Hont, De Generatie Boonen van Michel Wuyts, en Michel Pollentier's gevecht met de schaduw van Herman Laitem. Een exemplaar van het wielertijdschrift De Muur met dat essay over Hemmingway. Daaruit blijkt dat de nog steeds hoog gewaardeerde schrijver naast stierenvechter, vrijheidsstrijder en vrouwenzot ook nog een wielrenner geweest is. Ik vermoed echter dat het de oude verzamelaar eerder te doen was om het stuk Betreurde Held, over Michael Rasmussen.
Verheugd merkte ik dat hij het tweedehands staande pareltje De Passie van Marc Van Den Bossche, Wielrennen gevonden had. Dit moest wel een kenner zijn. Uit de recentere aanbiedingen had hij Museeuw Spreekt van Rik Vanwalleghem en De Zomer van '69 van Patrick Cornillie gelicht. Hij was aan een tafeltje gaan zitten, haalde twee stijf van de muntstukken staande portemoneetjes te voorschijn en maakte die voor zich leeg. Hij rekende af met een tekort van een euro en zevenentachtig cent, maar zijn vrouw was hoofdschuddend gearriveerd en paste de rest bij. Hij leek plots op een groot kind naast deze vrouw.
Naar het schijnt zijn er mannen die heel hun leven op zoek blijven naar zijn moeder.
Het was duidelijk dat deze man haar gevonden had.

Wij moesten weg é meneer Marino, terug naar Langemark, en met de bus kies je je uren niet zelf. Mijn vrouw zei plots dat we het niet gingen halen en dus zijn we te lope vertrokken.
Zijn stem klinkt iets hoger dan van de oude betreurde Claus (toen die in het geheim besloten had zijn lidmaatschap hier op te zeggen ), en wat zachter dan van Johnny Cash (toen the man in black alles in gereedheid bracht om zijn vrouw June Carter te vergezellen in de eeuwige jachtvelden), maar is in hetzelfde bedje ziek.
Soms heb je er geen idee van waar een gesprek heen gaat, maar in de meeste gevallen heb je tenminste een vermoeden. Is hij zijn pet vergeten? Zijn sleutelbos kwijt? Is zijn vrouw sindsdien vermist?
Wil je iets voor me doen meneer Marino?
Maar natuurlijk zeg ik.
Ik heb daar nog twee boeken gezien, De Ronde van Italië van Dino Buzzati en De Ronde van Italië van Erik Brouwer. Ik kon niet kiezen welke van de twee ik mee zou nemen, en plots moesten we weg. Maar ik ben daar nu al de hele week over aan het denken meneer Marino. Ik kan er niet van slapen. Zou je ze allebei opzij kunnen zetten?
Maar natuurlijk zeg ik.
Wanneer zou u er dan omkomen?
Dat is het nu net zegt die beverige stem aarzelend, we kunnen pas over vier maanden opnieuw langskomen, in juli... Maar we komen zeker en vast en ge moogt het noteren, Cyriel Vancraeynest, ik zal het eens spellen, cee, ygrik, erre, eee, elle, Vancraeynest. Wat peinst ge, is't goed?
U kunt op me rekenen zeg ik.
Hij gaat ze opzij zetten hoor ik hem nog zeggen vooraleer de verbinding verbroken wordt.
Het belooft voor de zomer.

woensdag 10 maart 2010

Een Vrolijk Tranendal

Richard Yates, 'Cold Spring Harbor'


Niemand kan zo mooi over de menselijke ellende schrijven als Richard Yates. Over dat eeuwige streven naar geluk en volmaaktheid dat alleen maar leidt tot frustratie en wanhoop. Hij wordt beschouwd als de chroniqueur van de keerzijde van de Amerikaanse droom, maar het kleinmenselijke leed dat Yates beschrijft is universeel. Zijn personages laten zich maar al te graag misleiden door de schijnwereld die Hollywood en allerhande advertenties hen voorspiegelen. Ze blinken uit in onmacht om met de aangereikte ingrediënten gelukkig te zijn en koesteren onrealiseerbare ambities. Een fikse portie doffe ellende dus.

Yates moest niet ver gaan zoeken naar inspiratie voor zijn boeken. Zijn ouders scheidden op jonge leeftijd. Verhuizen werd voor de jeugdige Yates de normaalste zaak ter wereld. Net als zijn moeder had hij last van hevige stemmingswisselingen; hij kreeg een eerste, zware zenuwinzinking op zijn vierendertigste en werd herhaaldelijk opgenomen om zijn zware drankverslaving en depressies te laten behandelen. Volgens de overlevering overleefde hij op het laatst op vier pakjes sigaretten per dag, liters koffie en sloten alcohol. Het belette hem niet een klein, maar uiterst fijn oeuvre bijeen te schrijven.

'Cold Spring Harbor', zijn zevende en laatste roman, dateert van 1986 maar speelt zich af net voor de Tweede Wereldoorlog losbarst. Charles Shepherd beschouwt zichzelf als een mislukkeling. Niets in zijn leven heeft hij met voldoening weten te volbrengen. Zijn grootste frustratie stamt uit zijn jeugd, wanneer hij als jonge luitenant de oorlog wordt in gestuurd. Wanneer hij met grootse verwachtingen het strijdperk betreedt, maakt een wapenstilstand een einde aan de Eerste Wereldoorlog. Dat zijn jammerklachten hieromtrent slechts op onbegrip en afgrijzen stuiten, maakt het allemaal nog erger. En hoewel hij bij het leger blijft, slaagt hij er niet in carrière te maken. Ondertussen wordt zijn vrouw zenuwziek en kampt ze met een alcoholverslaving. Ook zijn zoon Evan, waar hij aanvankelijk grootse verwachtingen over koesterde, blijkt uiteindelijk een ontgoocheling.

Maar wanneer Charles autopech krijgt in Greenwich Village heeft het er alle schijn van dat zijn kansen keren. Samen met Evan klopt hij aan bij een willekeurig huis om er te telefoneren. Evan laat er zijn oog op de dochter des huizes vallen, de lieftallige Rachel, die niet ongevoelig is voor de aandacht die ze krijgt van de knappe jongeman. De kennismaking met de bewoners van dit huis zal op termijn grote gevolgen hebben voor beide families.

Met de boeken van Richard Yates is iets vreemds aan de hand. Deze meester van de melancholie bezit de gave om de meest deprimerende situaties met een zeldzaam optimisme te beschrijven, en weet iets opmonterends toe te voegen aan deze sombere poelen van ongeluk. Zijn magistrale schrijfstijl gedrenkt in subtiele humor ontlokt de lezer een vage, maar langgerekte glimlach. Hoe troosteloos het tranendal hier ook geschetst, je wordt er bijna vrolijk van.


© Rino Feys @ Cutting Edge

zaterdag 27 februari 2010

Schoon Okkazie

Soms lijk ik wel onzichtbaar zoals er langs me heen gekeken wordt. Alsof ik ook zo'n toerist ben die komt kwijlen bij die Mercedessen, Volvo's en de BMW's uit falingen en overstocks. Mooi materiaal, daar niet van, maar zo opgeblazen, als luchtbellen die op het punt staan om te knappen. Ze hebben mij hier aan de kant gezet terwijl ik in het midden zou moeten staan.
Een witte Ford Escort uit 1967 en geen spatje roest, te koop gezet na de verdwijning van Edgard, een oud rond, vrouwloos ventje die bijna nooit met me gereden heeft maar elke dag een paar keer langskwam, instapte, de deur dichtsloeg en dan fluisterend bekende dat hij het tegen niemand durfde te zeggen maar vreesde dat hij door begon te slaan. Een panne in de bovenkamer.
Net zoals zijn vader, die op het laatst in zijn broek piste en scheet en zijn eigen zoon, Edgard, niet meer herkende. Die ze een paar keer midden in de nacht in pyjama weer naar huis hebben gebracht terwijl hij huilde en aan iedereen vroeg of ze zijn moeder niet hadden gezien. Honderdduizend keer vertelde Edgard me dat verhaal maar soms ook iets anders, hele gesprekken waren het, of beter, monologen, want ik gaf geen kik.
Wel, zó wil ik niet worden zei Edgard terwijl hij het water en de olie controleerde, en iedere week werd ik ingezeept en afgespoeld en ingesmeerd met alles wat goed is voor de lak, en opgeblonken als een spiegel.

Bijna een droom dus, tot die laatste keer dat Edgard kwam. Ik kon niet zien wat hij daar deed maar ik voelde hoe hij aan mijn uitlaat prutste. Hij stapte zuchtend in.
We zijn hier weg, mompelde hij.
Vreemd genoeg liet hij de poort dicht toen de motor draaide.
De cabine vulde zich met rook, maar Edgard trok zich daar niets van aan. Terwijl hij gas gaf, kermde en vloekte hij. De tranen liepen langs z'n wangen en het snot kwam uit zijn neus. Zo had ik hem nog nooit gezien. Tenslotte dutte hij in, en nadat het laatste restje brandstof naar de motor was gegaan, viel ik stil en werd het opnieuw rustig.
Enkel een kier onder de poort maakte het verschil tussen dag en nacht.
Op een morgen werd ik opgeschrikt door opgewonden stemmen en gerommel aan het slot van de garagepoort. Mensen stormden binnen en trokken brutaal en luidop jammerend aan het portier.
Duidelijk geen liefhebbers van Ford Escort.
En kijk, nu sta ik hier. Een schoon okkazie recht van de eerste eigenaar. Met carpass, geen kilometers, nooit afgezien, een beetje lui misschien, maar verder in per-fec-te staat, zo goed als nieuw, enkel een raar tikje in de motor en soms springt de plong van de claxon. Er zit een klein barstje in de voorruit, met de verwarming is iets mis, en ondanks het schrobben blijft die donkere plek in de bekleding.
Het komt allemaal in orde gromt de garagist.
Enkel de gouden tanden staan nog overeind, en daartussen steekt de stomp van een al jaren uitgedoofde sigaar. Hij neemt zijn pet af om zich aan het hoofd te krabben.
Het komt allemaal in orde.

dinsdag 9 februari 2010

Schuld & Boete

Jay McInerney, 'De laatste vrijgezel'

Na het debuut van Wells Tower 'Alles verwoest, alles verbrand' opnieuw een verhalenbundel van formaat: 'De laatste vrijgezel' van Jay McInerney. Daarin bundelt de Amerikaanse schrijver de beste kortverhalen die hij in zijn vijfentwintigjarige carrière schreef. McInerney werd vooral bekend door de succesvolle verfilming van zijn debuut uit 1984, 'Bright lights, big city'. Ondertussen voltooide hij zeven romans met 'Het goede leven' uit 2006 als voorlopig hoogtepunt en wordt hij beschouwd als dé chroniqueur van het New Yorkse grootstadsleven.

McInerney, een vijftiger die inmiddels voor de vierde keer gehuwd is, blijkt bovendien een gedragsdeskundige wat betreft de aard van het genotzuchtige beestje. In ieder boek staat de delicate verhouding tussen de geslachten centraal, terwijl op de achtergrond het bruisende, opwindende leven van een metropool lonkt. Ook in de twintig verhalen die deze bundel bevat worden de grenzen van het betamelijke opnieuw grondig afgetast.

Keer op keer is de lezer er getuige van hoe de bitterzoet smakende ontrouw onherroepelijk tot een onontwarbaar web van leugens leidt. Een verstikkend kluwen dat aangroeit tot de echtbrekers tenslotte geen kant meer uit kunnen. Hoe veelbelovend en onschuldig de liefdesavonturen ook van start gaan, het resultaat is zonder uitzondering een hoop frustratie en woede. In de verhalen van McInerney ontloopt niemand zijn straf.

In het openingsverhaal besluit een koppel, al sinds hun studententijd een onafscheidelijk duo, om samen met roken te stoppen. Plots wordt duidelijk hoe stresserend het leven is dat ze leiden. Bij de minste tegenvaller lijken ze het gevecht tegen de nicotineverslaving te hebben onderschat en op steun hoeven ze bij elkaar ook al niet te rekenen. Tot hun eigen verbazing bevinden ze zich op zeker ogenblik in de armen van een ander, en ontdekken onthutst wat hun daarnet nog onaanstastbaar gewaande huwelijk na al die tijd nog waard is.

Een ander, mooi voorbeeld is 'Ik hou van je, schat'. Daarin telefoneert een vrouw herhaaldelijk naar haar man op het moment van de aanslagen van 11 september. Hij wordt geacht vlakbij de twee torens aan het werk te zijn, maar in plaats daarvan vertoeft hij in de flat van zijn minnares waardoor hij ironisch genoeg aan de dood ontsnapt. Uiteindelijk beantwoordt hij het gesprek, zich niet bewust van wat er gaande is, en verzekert zijn vrouw ervan net uit vergadering te komen, en dat alles in orde is.

Hoewel zijn werk onmiskenbaar grimmiger geworden is sinds de gebeurtenissen tijdens de donkerste dagen in de recente Amerikaanse geschiedenis, slaagt McInerney erin om het geheel dankzij die typisch, luchtige stijl en de vrolijke ondertoon verteerbaar te houden.

Als Jay McInerney al eens iets verweten wordt, is het dat hij geen maat kan houden, te vaak en te lang uitweidt. De bondigheid waartoe het kortverhaal hem dwingt, rekent hier in elk geval mee af. 'De laatste vrijgezel' is een verzameling geraffineerde, vlot geschreven verhalen met pittige dialogen en een slim in elkaar gepuzzelde plot. Een superieure bundel.


© Cutting Edge/images © Bezige Bij

maandag 8 februari 2010

ALLES HEB IK JE GEGEVEN

Alles heb ik
je gegegeven:

Ik schonk je
het verlangen
om te komen.

Ik leerde je
te zorgen
dat je kwam.

zondag 7 februari 2010

TEN OORLOG!

('Fa Fa Fa fa Fa (Sad Song)', Otis Redding )

Een fabulant die faliekant
op z'n facade landt.
Ooit favoriet,
weldra FAILLIET,
van wonderkind tot FAKE FAKIR.
(Ontroning van een fabeldier.)

Dat zo'n heerschap voor de roem
een inbreuk pleegt op het fatsoen
en met het zelfgekroonde hoofd
een dichterlijke ziel berooft...


Ja, bij gebrek aan FANTASIE:

Slinger Singer Naaimasjien!
(The art of stealin' beauty.)

En Get Ready! doet het graag ANAAL.
Het staat allemaal in de krant!
De fabeltjeskrant?

De FAA-BEL-TJES-KRAAANT!

(1997)

donderdag 28 januari 2010

VUUR

en dan lig ik op mijn rug in het gras
hou mijn mond gesloten voor
de overdreven enthousiast
& dol van vreugde likkende hond
een wolk schuift voor de zon
de telefoon trilt in mijn broekzak

het monster in de struik blijkt
een verrassend frisse bries
die over mijn gezicht strijkt
die door mijn haren woelt
die aan mijn kleren rukt
de telefoon trilt in mijn broekzak

via de boezem van een zeemeermin
klatert water uit de neptunus-fontein
in een polyester vijverbad compleet
met plastic reiger en betonnen pad
en een wesp heeft twijfels wat het wordt
mijn t-shirt of de ice-t
de telefoon trilt in mijn broekzak

bij de buren krijgt net opgezette dreunmuziek
concurrentie van een kwaad brullende vrouw
van een op gang gebrachte grasmaaier
van een sputterend sportvliegtuig
dat jongleert met een spandoek
van iemand die oefent op een trompet
de telefoon trilt in mijn broekzak

maar ik doe alsof ik het niet merk
ik hou mijn ogen dicht en denk
aan die keer dat ik hier lag
en staarde in dat felle licht
en duizelig door de hoogte werd

en de telefoon een lomp rond
of rechthoekig ding was
dat vastzat aan een kabel
en op een bijzettafel stond
of aan de muur hing

dinsdag 29 december 2009

STEMMING

Ik heb je vanmorgen gezien bij zonsopgang.
Je bevond je achter een kniehoog muurtje van beton
te midden van glinsterende jonge sla
radijsjes, broccoli, asperges en spinazie
'stem voor me' fluisterde je mond
maar misschien was het gewoon de wind
die ruiste tussen prille aardappelplantjes
pas aangeaarde prei
en enkele fruitbomen op de achtergrond.

Wildvreemden kunnen je verwarren
met de heilige maagd zoals je overal verschijnt:
in de gang naar het wc van een café
ergens landelijk, midden in een wei
boven plastic bakken vol geraniums
of naast ontzielde foto's in de etalage van een kapsalon
zo ontwapenend die glimlach in een eindeloze bocht
alsof je blij bent me te zien
(hier komt je eerste stem!)
en hoe vreemd de locaties waar je opduikt
op het eerste gezicht ook zijn
het is als met een tekst van Gorki:
het went.

Het is een zonde dat je binnenkort
weer uit het beeld verdwijnt
want nergens kom je beter tot je recht dan hier:
in het huis brandt licht
terwijl jij in het halfdonker flirtend wenkt
vanop een aanplakbord
het lijkt alsof je knipoogt
toeziend op dit groentenbed;
werd je daarom hier neergezet
door een scherpzinnige tuinier?

Ik heb je vanmorgen gezien
en ik beken dat ik geschrokken ben -
van dichtbij zag je er afgepeigerd uit.
Maar terwijl alles aan het bekomen was
van de regen die me uit mijn slaap gehouden had
wist de zon goddank een doorbraak te forceren
en ik was opgelucht toen tot me doordrong
dat die rimpels slechts iets tijdelijks zijn.

dinsdag 22 december 2009

Breinchirurgie

Wells Tower, 'Alles verwoest, alles verbrand'


Een oud spreekwoord zegt dat het niet allemaal goud is wat blinkt, maar het kan ook andersom: neem nu Wells Tower (1973) met zijn debuut Alles Verwoest, Alles Verbrand. Verborgen onder een afzichtelijke boekcover, die overigens aan onze driekleur doet denken, gaat één van de sterkste verhalenbundels van het jaar schuil. Negen zinderende kortverhalen die je bij je nekvel optillen om pas op grote hoogte terug los te laten. Samen vormen ze een intrigerend boek dat je met tegenzin opzij legt.

Helemaal nieuw zijn die verhalen niet, in de afgelopen tien jaar werden er al een aantal gepubliceerd in The New Yorker, De Paris Review en Harper's. Voor deze bundel heeft Tower ze grondig herwerkt. Geen veelschrijver dus, wel een nauwgezette stylist met de reputatie van een moeilijk tevreden te stellen perfectionist.

In het openingsverhaal schetst de New Yorker op meesterlijke wijze de wedervaren van ene Bob Munroe die na de breuk met zijn vrouw onderdak vindt in een leegstaand optrekje van zijn oom dat ergens op een eilandje staat te verkommeren. Als huisgenoot neemt hij een per toeval gevangen vis die hij in een vochtig T-shirt transporteert, en onderbrengt in een gigantisch oud aquarium, 'zo lang als een lijkkist', die zich in het huisje bevindt.

Het is het begin van een reeks merkwaardige ontmoetingen en vreemde gebeurtenissen, kenmerkend voor de verhalen van Wells Tower. Hij observeert de wereld vanuit de meest uiteenlopende personages die hij met een verraderlijk warme, meelevende stem neerzet; randfiguren die al één en ander te verduren hebben gehad.

Eigenlijk niets nieuws onder de zon, maar Tower's stijl knettert in je bovenpan, valt op door zijn vrolijke, krokante frisheid, en verrast de lezer continu met onverwachte wendingen en bloemrijke metaforen. Bovendien slaagt hij erin alles uit te puren en gebald te houden.

Gebroken harten waaruit verzuurde meningen oprispen. Nu eens grimmig, dan weer hilarisch, maar altijd subtiel en hoe bizar en extreem de verhalen verder ook evolueren, de componist houdt de touwtjes stevig in handen, nergens verliezen ze hun geloofwaardigheid. Met de precisie van een breinchirurg ontleedt hij gedachtengangen, voert hij een dissectie uit. Hoewel nooit bij naam genoemd, weet hij de kleinmenselijke kantjes bloot te leggen waardoor de meest sombere figuren glans verkrijgen.

Zoals in het beklemmende 'Hoog en droog'. Matthew Lattimore, leeft al heel zijn leven op gespannen voet met zijn broer Stephen, en heeft een hekel aan het rotjoch. Enkele glazen blijken echter genoeg om zijn gemoed te doen overlopen en hem de moed te verschaffen om broerlief uit te nodigen voor een jachtpartij.

Het levert een subtiel spervuur aan pittige dialogen op die evolueren naar een verbaal duel met af en toe een wapenstilstand. Het verhaal krijgt een geheel nieuwe wending wanneer Matty tijdens de laatste dag onverwacht een hert schiet, wat eerst zo goed als uitgesloten leek. Plots voelen de mannen zich verbonden, overstijgt trots hun banale discussies. Op de één of andere manier lijkt het leven zin te krijgen; de broers komen dichter bij elkaar dan ooit voorheen. Tijdens het versnijden blijkt het vlees echter bedorven, en alles wijst erop dat het dier op sterven na dood was toen het geschoten werd. De gevolgen zijn catastrofaal...

Met Alles Verwoest, Alles Verbrand heeft Wells Tower een instant klassieker afgeleverd.


© Cutting Edge/images © De Arbeiderspers

zaterdag 12 december 2009

Happy End

Het was middag, en ik zat een boterham te smeren. Ze lag op de mat aan de deur, en volgde iedere beweging van mijn handen aandachtig, om niets te missen van het heerlijke schouwspel waarmee de restjes straks in haar etensbak zouden belanden.
Er kwam iemand binnen - ze rechtte haar oren, hield haar kop een beetje schuin en stormde toen, grommend en blaffend, op de deur af. Het is een onuitgesproken overeenkomst: ga ik zitten, dan neemt zij de winkel over.
Maar de rondborstige vrouw bij wie de strak zittende jack en broek bedoeld leken om haar gulle lichaamsvormen te accentueren, besteedde geen aandacht aan de teckel en kwam recht op me af. Ze had halflang krullend, zwart gekleurd haar en probeerde haar leeftijd te maskeren onder een laagje bruine crème dat over haar wangen lag, met een toefje roze net onder haar jukbeenderen. Haar blik was uitdagend, en uit haar bewegingen en voorkomen sprak een brute vrijpostigheid waaruit bleek dat ze niet echt een lezer was.
Ze haalde een plastic mapje uit haar handtas en vroeg smekend: 'Sorry voor het storen meneer, maar hebt u Doortje misschien gezien?' Haar stem was schor en kraakte als een oude vinylplaat. Ze stak me een foto toe. Een donkerbruine Perzische kat met gele ogen keek hooghartig naar de camera. Ze zat sierlijk rechtop in de armen van de vrouw die voor me stond. Het hadden zussen kunnen zijn.
Ik zei dat ik Doortje nog nooit had gezien, vroeg hoelang ze al vermist was, en of ze de dierenbescherming had gecontacteerd.
Ze draaide ongeduldig met haar ogen.
'Ach meneer, twee weken is ze weg, en alles heb ik geprobeerd. In de omliggende straten briefjes in de brievenbussen gestoken, een advertentie in de Streekkrant gezet, in ieder warenhuis binnen een straal van twee kilometer een foto gehangen...'. Ze zuchtte.
'En zit ze niet per ongeluk ergens in een hok bij buren opgesloten?' Ik dacht aan het skelet van de kat die ik ooit achter de gesloten deur van een bouwvallige, verlaten boerderij aantrof.
Ze lachte, maar het was niet van harte, en machteloos haalde ze haar schouders op.
'Ach, eigenlijk weet ik wel waar ze zit. Gegarandeerd bij de Kosovaren naast mijn deur, die altijd vriendelijk lachen in mijn gezicht, maar doen alsof ze me niet begrijpen wanneer ga klagen als de muziek 's namiddags weer eens zo luid staat dat de kaders aan de muur hangen te trillen!' Ze sprak gejaagder nu, en het bruin op haar wangen kreeg een diepere teint.
Ik voelde me plots moe worden.
'Excuseer mevrouw, maar wat zouden zij met uw kat doen?'
'Zo'n raskat... Verkopen zeker? Weet ik veel. Of misschien hebben ze ze wel opgegeten.' Ze snoof.
'Toen ik hen vroeg of ze mijn kat niet hadden gezien, schudde die man z'n hoofd en zei: 'Mevrouw toch. Niet treuren om kat. Mevrouw heeft geen kat nodig. Mevrouw heeft man nodig...', en zijn vrouw en kinderen kwamen lachend rond hem staan. Moet ik nog meer zeggen?'
Ze slikte, en er welden tranen haar ogen. Ze stak het mapje met de foto terug in haar handtas, en haastte zich naar de uitgang.
Ik wist niet goed wat nog te zeggen. Maar toen tot me doordrong dat ze zo dadelijk en waarschijnlijk voorgoed verdwenen zou zijn, riep ik 'Succes nog!', alsof ik nog steeds hoopte op een happy end.

dinsdag 8 december 2009

Prosto Tak!

Ilja Leonard Pfeijffer, 'De filosofie van de heuvel'


In het voorjaar van 2008 gaat Ilya Leonard Pfeijffer in op het voorstel van Gelya Bogatishcheva, een ruwe diamant van Russische makelij, die op een mooie dag in z'n schoot is komen vallen. Het betreft een uitstap op de fiets naar, waarheen anders, Rome. Een gedroomde uitdaging voor de gezette schrijver die naast dichter en romancier vooral een kroegtijger geworden is. In tegenstelling tot het jonge blonde, vrijgevochten meisje, dat ooit balletdanseres in Siberië was, blijkt zijn conditie beneden alle peil.

Bij de Turkse fietsenmaker koopt hij zich een oude racefiets. Ze kiezen voor eenvoud en beperken hun hele hebben en houden tot de inhoud van een klein rugzakje. Zelfs een degelijke wegenkaart hebben ze niet bij. Zo vatten ze de reis aan, goed voor zo'n slordige 2600 kilometer door bossen en langs autosnelwegen, over berg en dal. Dankzij Pfeijffers magische bankkaart wordt er geen honger geleden en zijn er slaapplaatsen in overvloed.
Ondertussen bedenkt hij zijn filosofie van de heuvel. Eerst meent Ilya dat de heuvel plat is. Daarna stelt hij zich voor hoe de heuvel een slapende reus is, waar hij zo licht en stil mogelijk overheen moet. Maar bij elke nieuwe heuvel lijkt hij gedwongen zijn theorie te herzien.

Er is nog een andere reden waarom Ilya akkoord gaat met de reis. Als hij in Leiden te dicht bij Gelya komt, floept ze als een zeepje uit z'n hand. Gek wordt hij hiervan, en hij hoopt dat de wil van het onafhankelijke meisje op weg naar Rome zal breken. Helaas voor hem verloopt het niet zoals hij had verwacht. 'Prosto tak!' is haar levensmotto: alles wat waardevol en belangrijk is, gebeurt vanzelf. Met de jeugd aan haar zijde maakt zij zich nergens zorgen over, vooral niet over de liefde.

'De filosofie van de heuvel' is een buitenbeentje in het oeuvre van Pfeijffer, een voor zijn doen bedrieglijk eenvoudige en eerlijke, als dagboek opgevatte reconstructie van een veroveringstocht. Geheel tegen zijn eigen regels in geeft de verliefde schrijver zich schaamteloos bloot, en het lijkt hem Siberisch koud te laten of het boek door kenners van zijn werk al dan niet op hoongelach en achterdocht onthaald zal worden. Gekruid met milde ironie brengt hij op meeslepende wijze verslag van een (toog)grap die tot een krankzinnige onderneming leidt met voor beiden blijvende gevolgen, want uiteindelijk besluit het tweetal om in Genua te blijven wonen. Hun enthousiasme werkt aanstekelijk en je kunt als lezer alleen maar bewondering voelen voor de manier waarop afstand wordt genomen van het alledaagse.

Tegelijk waakt de Leidse leeuw erover dat het nergens melig wordt. Want hoewel het Ilya wat tegen lijkt te zitten in zijn streven op romantisch vlak, schept hij steeds meer behagen in het fietsen en ondertussen filosofeert hij erop los. Soms gaat hij daarin zover dat je bijna van een spirituele ontdekkingsreis zou kunnen spreken.
Dankzij de sfeervolle foto's van Gelya, fotografe van dienst, en de nauwkeurig bijgehouden reisinfo (afstanden, routes, vertrek en aankomstijden) kan de lezer het traject naadloos volgen en eventueel nog eens overdoen.

En uiteindelijk is het ook een heilzaam boek. Want Pfeijffer komt erachter dat een heuvel en alle daarop volgende heuvels voor een groot stuk in je hoofd zitten. Samen vormen ze een onoverwinnelijke berg. Bannen die handel. Prosto tak! Gewoon op je af laten komen. De rest volgt vanzelf.



© Cutting Edge/images © Arbeiderspers

zondag 29 november 2009

BLOEMEN

de wereld VOL MET ROTZOOI
KOTS EN DREK en dan plots jij
jouw ogen VOL MET GLINSTERIJ
jouw mond KUS EENS EEN PA
REL DING ja ik IK WACHT IN
ALLE VUILNIS ZEIKERIJ en stank
ik wacht IK ARME ZOT ik zot
verdomd HOE LANG DUURT DAT
hoe noem ik dat HOE WEET IK HOE
IK JE STRAKS NOEM misschien
ach ja IK NOEM JE BLOEM
ik noem je misschien bloemen

dinsdag 10 november 2009

Recyclage

Ze blijft wroeten met haar snoet in het kommetje dat allang leeg is. Het wankelende aardewerken schaaltje rinkelt nog na in mijn oren terwijl ze al uit dankbaarheid tegen mijn been staat op te springen. Uit ervaring weet ik dat ze nu naar buiten moet om plaats te maken voor de onderweg zijnde, nieuwe grondstoffen. Ik open de deur en kwispelend stormt ze de binnenkoer op.
Om het onderhoud voor de bewoner (ik dus) te vergemakkelijken, heeft de bouwheer destijds beslist om voor- en achteraan in het ommuurde stadstuintje enkele rijen donkergrijze tegels te leggen, en een dubbele rij als brug tussenin. De rest van de ruimte werd met grote vuilwitte keien ingevuld, in overeenstemming met de witte muren rondom. Op zo'n grijze dag maakt het een wat kille indruk: zo moet de binnentuin van een funerarium eruit zien.
Niet dat ze zich daar iets van aantrekt. Zoals altijd neemt ze eerst grondig de tijd om alle hoeken te besnuffelen en zich ervan te vergewissen dat er niets nieuws onder de spoorloos verdwenen zon is.
Het is druk in de winkel. In dikke jassen ingepakte mensen, al dan niet met sjaal, lopen traag, monsterend, door de ruimte, op zoek waaraan ze straks hun geld zullen besteden. Niet altijd even voorzichtig licht men de boeken uit de rekken, of wordt er door de met woorden volgestouwde bladzijden gebladerd. Daarna keert het boek meestal terug naar z'n plaats in het rek, en kuiert men verder, de geest vullend met nooit eerder vermoedde verhalen. Vastberaden wordt de zoektocht verdergezet, op jacht naar dat ene boek. Het boek dat alle andere boeken overtreft, overbodig maakt.
Aan een tafel bij het raam zit iemand de krant te lezen. Anderen zijn hun aankopen bij een koffie aan het overlopen. Een man zit wijdbeens in een boek te bladeren en heeft zijn stoel zo geplaatst zodat duidelijk is dat hij niets te drinken wil.

Tussen al de bewegende en neerzittende mensen door zie ik hoe ze midden de keien een geschikt plaatsje gevonden lijkt te hebben. Ze kijkt om zich heen alsof ze zich ervan wil vergewissen dat ze alleen is, staart door het raam naar binnen, verstijft, alsof ze schrikt, blijft zo een tijdje staan, maar ontspant dan weer; het is duidelijk dat ze zich heeft vergist: er is geen hond te zien.
Ze besnuffelt de keien die voor haar liggen nog even, maar besluit daarna het niet langer uit te stellen, en hurkt - mooi in profiel - zodat ik niets van het schouwspel dat me te wachten staat, zal moeten missen. Uit ervaring gok ik op the worst case scenario en blijk gelijk te krijgen. Een beetje gegeneerd kijk ik de winkel rond, maar niemand die aandacht schenkt aan wat er zich nu buiten afspeelt. Na een hele tijd en niet zonder moeite komt iets donkers tussen haar wijd gespreide achterpoten tevoorschijn, iets dat langzaam groeit en naar de grond reikt. Net op het ogenblik dat het de keien raakt wordt de aanvoer afgebroken. Het ding duikt spiraalgewijs ineen, maakt zich klein, terwijl zij het gebeuren ondertussen van zich afschudt. Het begint bij haar kop waarop haar lange oren volgen, zakt naar haar nek waarna de rilling als een storm door heel haar lijf trekt. Aan een hoog tempo draait ze heen en weer - alsof haar vacht haar te nauw geworden is.
Kwispelend draait ze zich daarna om, benieuwd wat ze nu precies geproduceerd heeft. Haar staart valt ogenblikkelijk stil. Gefascineerd bestudeerd ze het kleine hoopje. Ze kijkt op, ziet met een oogopslag dat ze de situatie nog steeds onder controle heeft en levert dan een staaltje van afvalverwerking waar de mensheid een puntje aan kan zuigen. Een vorm van recyclage die het voorstellingsvermogen te boven gaat, zelfs voor wie erop staat te kijken, zoals ik.

Hoewel dit alles zich in full color te midden van de koer afspeelt op slechts enkele meters van het raam - dat onlangs nog gepoetst werd zodat de zichtbaarheid optimaal is - gaat iedereen hierbinnen onbewogen verder met z'n leven.
Met een licht verhoogd hartritme kijk ik toe hoe wat er zonet langsachter uitkwam, er nu vooraan weer ingaat. Veel gekauw komt er niet aan te pas.
Niet dat ze zich haast; rustig en bedaard, en duidelijk met volle teugen genietend neemt ze de warme hap vol krachtige aroma's tot zich. Wanneer ze tot slot haar lippen likt, probeer ik te begrijpen wat er zich zonet heeft afgespeeld.
Een tijd geleden is ze schijnzwanger geweest. Ik las toen dat dergelijke taferelen niet uitzonderlijk waren, in een streven om het nest proper te houden voor de kroost. Toch vertoont ze nu geen tekenen van schijnzwangerschap.
Verder kan ik me voorstellen dat een hond zoiets doet uit de bedenkelijke vrees dat iemand anders misschien met het eigenlijvig gecomponeerde hapje wegloopt.
Of misschien is het een vorm van hamsteren, bang voor aanhoudende stroom onheilsberichten omtrent de crisis. Maar dat ze het doet om te voorkomen dat baasje erin trapt vind ik iets te vergezocht.
Wanneer ik haar weer binnenlaat uit ze de vreugde die in haar woedt door kwispelend met me mee te lopen, of gaat op haar rug liggen om gestreeld te worden. Ik doe alsof ik het niet zie, en het dringt voor de zoveelste keer tot me door dat wat zich achter die fluwelen, smekende oogjes afspeelt, een levensgroot mysterie is.
Maar het is nog maar de vraag of ik het wil begrijpen.

woensdag 4 november 2009

Losgeslagen Pornoproza

Nick Cave, 'De dood van Bunny Munro'


Het keurslijf van alternatieve rockmuzikant zat de veelzijdige Nick Cave altijd al te nauw, en zich roerend sloeg hij de jongste jaren wel vaker een zijstraatje in. Zo legde hij zich onder meer toe op het componeren van filmmuziek, schreef enkele scripts (o.a. voor de intrigerende western The Proposition) en leverde recentelijk een tweede boek af. Wie hoopte op een groots opgezette, bijna mythische roman zoals zijn twintig jaar oude schrijversdebuut And The Ass Saw The Angel, zal met De Dood Van Bunny Munro (The Death Of Bunny Munro) wellicht van zijn stoel gevallen zijn. Zoals dat meestal gaat met het ouder worden, neemt de mens in Nick Cave de rol van de poseur geleidelijk aan over, en stelt de kraai zich steeds zichtbaarder op. Zowel op als naast het podium is hij een stuk tastbaarder en menselijker geworden. Dat merk je nu ook in zijn nieuwe boek: geen grootse parabel van hemelse proporties, geen hoogdravende waanzin waarin de schrijver bovenal zijn superieure schrijftalent etaleert, maar een boek waarin het hier en nu beschreven wordt en waar de hoofdrol weggelegd is voor een man van vlees en bloed. Bloed dat door zijn van wellust bonkende hart weliswaar heel vaak naar zijn rauw gerukte en door eindeloze neukpartijen gemartelde lid wordt gestuwd, maar toch: een mens. In onze verpreutste, hedendaagse maatschappij waar het beest in de man bijna een bedreigde diersoort geworden is, voelt het als een verademing om het hoofd eens lekker loos te laten gaan op de kadans van Cave's messcherp gecomponeerde & losgeslagen pornoproza.

We volgen de laatste dagen van een huis-aan-huisverkoper die zich tijdens het verhandelen van huis-tuin-en-keuken cosmetica tussen de al dan niet bevallige benen van z'n vrouwelijke klandizie manoeuvreert. Een trouwens best wel sympatieke kettingroker die het eigenlijk allemaal ook niet kan verhelpen, en die de lezer gaandeweg weet in te pakken. Het enige medicijn voor zijn zwaarmoedige buien blijken, naast de sloten drank en bergen cocaïne, de aan een hoog tempo voorbij denderende sexpartijen die hem (volgens hemzelf tenminste) dankzij zijn onweerstaanbare, dierlijke charmes te beurt vallen.
Na de dood van zijn vrouw, waar hij indirect de oorzaak van is, neemt hij zich vol goede bedoelingen voor om de opvoeding van zijn negenjarige zoon als een echte vader op zich te nemen. Vol donkere, sarcastische humor worden de tragische belevenissen van de twee beschreven.
Het levert een baldadig boek op, en een feest van taalkundig vuurwerk. Het leest als een tegendraadse lofzang op het mannelijke libido, en gunt ons een blik op de rise en fall van een sexverslaafde. Cave toont zich een meester in het ontleden van de menselijke psyche, de ver uiteenlopende ambities en gedachtengangen van zowel de vader als de zoon worden minitieus ontleedt. Enkel aan het eind vergallopeert hij zich even aan de wat groteske finale, en gaat hij uit de bocht: één van de weinige, echte minpunten van deze, als een trein voorbij denderende pulpparabel. Geen meesterwerk, maar één van de geestigste boeken van het afgelopen jaar.