Het is dat je zo goed op moet letten in dat sterk vertraagd verkeer op zo’n sombere donkere zwaarbewolkte dag, met al die wagens die als een stel balletjes in een flipperkast zowel rechts als links in en uitvoegend voorwaarts bewegen, slalommend als een stel roekeloze skiërs die afdalen in een ondoorzichtig bos, dat enerverende heen en weer getrippel terwijl een aanstormende golf van oplichtende pinklichten een file aankondigt, duizelig word je ervan, en dat allemaal om nog snel enkele meters buit te maken; over enkele ogenblikken staan we stil zodat een zinnig mens zich wel af moet vragen of er misschien een wedstrijd gaande is waar hij niets vanaf weet, en waar je straks beoordeeld wordt op je stand in dit klassement.
Nergens valt de inhaligheid onder de mensheid zo sterk op als op de snelweg.
In elk geval, hierdoor waren de vier vogels op zo’n T-verlichtingspaal in de middenberm van de E 19, me bijna ontgaan. Door hun omvang moest ik eerst aan meeuwen denken, tot er eentje voorover dook. Voor een vogel die alle richtingen uitkan moet de beperktheid van zo’n snelweg beklemmend lijken, claustrofobie opwekken; die volgepropte baanvakken waarop je slechts voor of achteruit kan. Zien ze vanuit die onbegrensde uitwijkmogelijkheden niet begrijpend neer op dit soort vernauwend groepsgedrag, vragen ze zich af wat voor rattenvanger dit geweest moet zijn om zoiets aan te voeren, en wie hier ooit de eerste was.
Hoewel het evengoed mogelijk is dat ze met belangrijker dingen bezig zijn, zoals de weersvoorspellingen voor de komende tien jaar of de gevolgen van fijn stof in de atmosfeer, en ten hoogste eventjes werden afgeleid.
Het was een blauwe reiger die over ons heen vloog.
De drie overgebleven soortgenoten hadden echter nog geen zin om op te krassen en bleven de gang van zaken onder zich aandachtig gadeslaan, gezeten op het armatuur waarvan beide uiteinden de snelweg nacht na nacht van een plas licht voorzien.
Over reigers had ik uit de lessen biologie onthouden dat het een solitair levend gevederte betrof, verlegen, vogelschuw, waarvan de twee seksen - die uiterlijk zo goed als identiek aan elkaar waren - enkel omwille van onstuitbare driften eens per jaar samen kwamen maar verder volslagen vreemden bleven voor elkaar, geen telefoonnummers of adressen uitwisselden, en na de daad - niet veel van zegs - afscheid namen, om in afzondering opnieuw een jaartje na te denken, zich te bezinnen over de misschien toch wel zwaar overdreven geneugten in het leven.
Maar in plaats daarvan zaten ze zich hier, groots en broederlijk naast elkaar, met opgetrokken schouders, als gepensioneerde mannetjes te vergapen aan de mensheid alsof de aangeboren schroom tijdens de laatste rui samen met hun winterkleed verdwenen was.
Grote praters zullen het wellicht nooit worden, maar waar mensen het in gezelschap benauwd krijgen vanwege de onbehagelijke stiltes in een gesprek, leken zij daar dan ook geen hinder van te ondervinden.
Af en toe keken ze elkaar aan, heel kort, maar het moet zijn dat de ogen van reigers boekdelen spreken want kort daarna doken ze zo goed als gelijktijdig voorover en kozen sierlijk klapwiekend het luchtruim. De reusachtige druppels, die zich met het vuil op de vooruit mengden en als een olieachtige, wazige laag door de ruitenwissers over mijn gezichtsveld werden uitgesmeerd, kunnen er natuurlijk ook iets mee te maken hebben.
Toen ik daarna nog drie kwartier in de file stond aan te schuiven richting wegenwerken Sint-Niklaas, vroeg ik me af of reigers, als niemand het ziet, elkaar een poot ter begroeting geven, of af en toe zelfs schouderklopjes uitdelen. Misschien is die reiger in het aangelegde vijvertje, waar de sierkarpers zwemmen voor hun leven, niet steeds dezelfde maar heeft hij een tip gekregen, wordt er gewerkt met een taakverdeling.
Het lijkt er in ieder geval op dat iets de reigers ertoe gebracht heeft om de van hun voorouders geërfde gereserveerdheid te negeren.
Hoe zou men ze noemen, vogels die de mensheid observeren?
dinsdag 19 augustus 2008
maandag 4 augustus 2008
I. De Wedstrijd

Meester Schoemaeker was de gemakkelijkheid zelve. Hij deed nergens moeilijk over en viel de leerlingen ook niet lastig met lesgeven. Je zou rustig kunnen stellen dat ik, in de twee jaar die ik bij hem in klas heb doorgebracht, het tweede en derde leerjaar, niet veel heb geleerd, bijna niets eigenlijk.
Wij voelden ergens wel dat er iets niet helemaal juist zat, maar we stelden er ons geen vragen bij, hij behoorde immers tot de grote mensenclub die het beste met ons voor hadden, hij zou wel weten wat hij deed.
Dat deze situatie nadelige gevolgen voor ons kon hebben, werd pas duidelijk toen we al meer dan een jaar bij meester Schoemaeker in de schoolbanken zaten, en hij er op een dag niet was.
Omdat meester Vandenberghe - een corpulente man die les gaf aan het derde - tijdens de grote vakantie ziek geworden was, werd onze klas in twee gedeeld.
De groep waartoe ik behoorde, 3a, bleef bij Schoemaeker zitten. De tweede groep, 3b, ging door naar juffrouw Maeckelberg, die met de scepter zwaaide in de vierde klas.
Toen enkele maanden later bleek dat één of ander venijnig kankertje het reusachtige binnenste van meester Vandenberghe aan het inpalmen was en hij wellicht nooit meer terug zou keren, was iedereen de gang van zaken inmiddels gewoon, en werd duidelijk dat de derde klas tot het eind van het schooljaar in twee verdeeld zou blijven.
De dag dat meester Schoemaeker er niet was, werd ook 3a bij juffrouw Maeckelberg ondergebracht. Haar befaamde scepter bleek een lange houten liniaal waarmee ze naar het bord wees, maar er soms ook leerlingen mee op de vingers tikte, zo kordaat dat enkele vingers van de rechterhand van Steven Cornette eens twee weken gespalkt moesten worden wegens kneuzingen.
Er werd zolang met stoelen en schoolbanken gesleept en geschoven tot iedereen zijn handboek neer kon leggen. Juffrouw Maeckelberg, die van de afwezigheid van meester Schoemaeker gebruik maakte om onze kennis te testen, schudde verbouwereerd het hoofd toen bleek dat wij nog niets over meetkunde hadden geleerd. De woorden die ze sprak, bij ogenblikken bijna smekend declameerde, bleken Latijn voor ons, terwijl haar liniaal wanhopig op de figuren op het bord wees. Daar zaten we, als een stel onnozelaars, ezels zeg maar, en wij van 3a waren dan ook ten zeerste opgelucht toen meester Schoemaeker de volgende dag terug was.
Pas later drong tot me door dat ik Schoemaeker eigenlijk nooit als een onderwijzer heb beschouwd. Hij was meer een zorgdragende vader voor z’n kroost, een herder die de hem toegewezen kudde bijeen hield.
En wij van 3a hadden het gevoel dat we hem moesten behoeden, beschermen tegen de kritiek van buitenaf. Dat we ons slimmer moesten voordoen dan we waren.
Uit respect voor dat zachtaardige gezicht waarover steevast een melancholische glimlach lag, ergens in dat groot, vierkantig hoofd, bedekt met achterover gekamd, grijzend haar, en versierd met van die woeste, weerbarstige wenkbrauwen die hem de aanblik van Stalin gaven; maar dan ontdaan van het overtollige haar op de bovenlip, en zonder die norse, onverzettelijke blik.
Een fors gebouwde reus die zich behoedzaam voortbewoog, als was hij bevreesd met zijn robuuste voorkomen anders iets kapot te maken.
Op een doorsnee schooldag moesten we na het betreden van het klaslokaal rechtstaand naast onze schoolbank eerst samen het weesgegroet opzeggen. Daarna mochten we gaan zitten en werd ons met die zachte stem opgedragen ons handboek Nederlands te nemen, maar het kon evengoed wiskunde, aardrijkskunde, geschiedenis of iets anders zijn, en in stilte verder te gaan daar waar we gisteren gestopt waren. Daarna moesten we, eventueel, en eveneens in stilte, de bijhorende oefeningen maken.
Gewoontegetrouw keek Schoemaeker hierbij even op zijn uurwerk en merkte op dat wie het eerst klaar was, in stilte diende af te wachten tot ook de rest van de klas de oefeningen had afgewerkt. Ondertussen las hij in een boek, maakte notities in een klein schriftje, kuierde – een appel schillend – rond in klas, of stond dromerig door het raam te kijken naar de boomgaard van de directeur. Een uiterst zeldzame keer zag ik hem het werk van leerlingen verbeteren.
Durfde hij te gaan zitten tijdens de eerste lesuren, of net na de middag, dan was het niet ongebruikelijk dat hij begon te knikkebollen. Zich eerst nog vergeefs verzettend dommelde hij tenslotte in, en samen met het steeds luider klinkende, regelmatige gesnurk nam het geroezemoes tussen de schoolbanken toe. Maar altijd, net als situatie uit de hand dreigde te lopen, schoot meester Schoemaeker wakker waarbij het rumoer gelijktijdig stilviel, en tegen de tijd dat hij weer volledig bij bewustzijn was, oogde de klas opnieuw als een oase van rust.
Schoemaeker had, hoe vreemd dat ook mag lijken, gedurende zijn lange carrière immers een heel apart en uiterst doeltreffend systeem ontwikkeld om de klas in toom te houden, een tactiek die sterk afweek van de methodes die andere leerkrachten erop nahielden.
Terwijl zij tuk waren op het uitdelen van straf, zocht hij eerder gelegenheden om de leerlingen te belonen, als betrof het een roedel honden.
Iedere eerste schooldag van de maand wreef hij de achterkant van het opengeklapte rechterschoolbord schoon, en noteerde dan de nummers onder elkaar die hij de leerlingen toegekend had. Zo leerde hij ons in praktijk wat het betekent om met een schone lei te kunnen herbeginnen.
Telkens een leerling om de één of andere reden boven zichzelf uitsteeg, beloonde Schoemaeker de betrokkene door het bord met onze namen tevoorschijn te draaien, waarna hij een letter van diens naam achter het nummer van de persoon in kwestie zette. Hoe vaker je in de positieve zin opviel, hoe sneller je naam op het bord verscheen. Wanneer iemand iets mispeuterde, werd een letter uitgeveegd. In uitzonderlijke gevallen durfde Schoemaeker zelfs meerdere letters uit te vegen, maar dat kwam zelden voor.
As je erin slaagde je naam helemaal op het bord te krijgen – en niet zoals Peter Deprez, die er tijdens de speeltijd ooit eens in slaagde ongezien zelf zijn naam af te maken, en na de genante ontmaskering de rest van de maand uit competitie werd verbannen - opende meester Schoemaeker na schooltijd de lade van zijn bureau, en mocht de gelukkige kiezen uit massa’s postzegels met exotische vogels of zoogdieren, vissen en reptielen, gebouwen uit de oudheid en vreemde koningen; sigarenbandjes met ridders, prinsessen en kastelen, cowboys en indianen, locomotieven en veelkleurige vlinders, en talloze prentjes van voetballers en wielrenners.
Aan het eind van het schooljaar had ik enkele sigarenbandjes verzameld waarop Winnetou, Old Shatterhand en Davy Crocket stonden afgebeeld.
Maar eerst moest je dus je naam op dat bord zien te krijgen.
Mario Wittewrongel kon er niet om lachen.
maandag 21 juli 2008
Broedseizoen

Als je iets te lang op het middenvak blijft hangen achter slabakkende voorliggers, kan het al eens gebeuren dat je gelijktijdig links als rechts wordt ingehaald, waardoor je in het nauw gedreven, geen weg meer uit kunt en daar noodgedwongen in het midden steken blijft. Met een wrang gevoel onderga je dit.
Toch is hij of zij, die rechts inhaalt, degene die het pleit verliest. Er is immers geen ontkomen aan de plots opduikende stoet vrachtwagens die het rijvak plompweg afsluit. Wij, die op het middenvak verblijven, naderen hierna opnieuw gestaag en, vermijdend treiterig opzij te kijken maar met moeilijk te onderdrukken leedvermaak, passeren we de bedonderden. Hun remlichten gaan veelvuldig aan en uit, als hebben ze de grootste moeite om hun opgehitste wagens achter zo'n tientonner in bedwang te houden.
Het is geen geheim; op de snelweg is het elk voor zich, iedere rit lijkt een overlevingsritueel.
Wanneer ik enkele weken geleden voor het eerst sinds lang via de E 17 naar Antwerpen over het viaduct boven Gentbrugge rijd, ben ik er nochtans getuige van dat er toch zoiets als een groepsgeest onder de chauffeurs bestaat.
De haast makende wagens, die elkaar onophoudelijk opjuttend inhalen, soms na brutaal met de verstralers aan het achterste van een voorligger te hebben gelikt, houden plots gezamenlijk, zonder duidelijke aanwijsbare reden in. Wat gepaard gaat met een golf van kort oplichtende remlichten, die als een rilling door de aanstormende meute trekt. De teller zakt ogenblikkelijk naar negentig, wat, zoals de verkeersborden eigenlijk al een tijdje aangeven, hier de maximum toegelaten snelheid is.
De wagens, netjes over drie rijen verdeeld, veren rustig, in ca-dans, ca-dans, ca-dans ... op en neer bij de naden waar de betonnen brugdelen samen komen, als in een hypnotiserende dans.
Terwijl ik van mijn verbazing bekom, gaat de karavaan al even onverwacht weer sneller rijden, hoewel de verkeersborden nog steeds een maximum van negentig per uur aangeven. In het midden wordt tot honderdtwintig opgetrokken terwijl men links nog sneller rijdt, alweer opdringerig begint in te halen.
Daarna valt alles nogmaals stil.
We halen nog amper negentig, en weer gaan wagens samenzweerderig aan het dansen.
Nadat dit intrigerende verschijnsel me een weeklang in de ban houdt, valt mijn oog op zekere dag op die merkwaardige vogelkooien, die hier in paren in de middenberm staan opgesteld.
Is het een spotvogel die hier woont?
Wij hebben ons in elk geval vrijwillig verenigd in een rijdende club van vogelkooispotters.
zondag 13 juli 2008
Karma

Eén van de wachtende wagens toetert, hoewel het hele gebeuren amper een minuut in beslag genomen heeft.
***
Het is een drukkend hete, zwoele zomerdag geweest, die de avond heeft bezwangerd met een onweer dat maar niet losbarst. Af en toe licht de hemel in de verte geruisloos op, maar een krakende mokerslag blijft uit. In die dreigende, broeierige sfeer hebben we vrienden op bezoek gehad voor een pittige barbecue, die we achteraf rijkelijk hebben geblust. Omstreeks middernacht is iedereen weer weg, en een beetje beneveld ruimen we samen op - voorvalletjes ophalend, elkaar flarden van gesprekken vertellend - als plots reusachtige regendruppels uit de lucht vallen. Snel vluchten we het huis in, opgelucht dat de weergoden ons hiervan gespaard hebben. De regenbui barst nu pas goed los, en het dringt tot ons door hoe alles om ons heen hierop heeft gewacht. Een opwindende, overweldigende geur stijgt van de aarde op, en genietend van de strijd tussen de elementen blijven we zo een tijdje in de deuropening staan. Maar het gekletter van het water op het plastic tafelkleed dat op de tuintafel ligt, gaat overheersen, en ik sluit het venster in de woonkamer. Het is een groot mahoniehouten raam dat tot op de grond komt en op zomerdagen als deur gebruikt wordt. Het vocht lijkt al in het hout gedrongen; ik heb de grootste moeite om de hendel naar beneden te draaien. Dan drinken we nog een slaapmutsje, om het goeie verloop van de avond te vieren; een drankje dat merkwaardig genoeg en zonder enige vorm van proces de volledige schuld krijgt van de kater waarmee we de volgende ochtend wakker worden.
Het blijft de volgende dagen onafgebroken regenen.
***
Pas als het raam in de woonkamer geopend wordt, kun je ook binnen iets merken van de aangename warmte op deze windstille zomerdag. G., nog in haar slaapkleed, lijkt in overpeinzingen verzonken in de tuin te verdwalen, ondertussen een zuinig gerold sigaretje rokend. Dan komt ze naderbij en buigt zich voorover, naar iets aan het raam dat haar aandacht getrokken heeft. Wanneer ze uit afschuw een hand naar haar mond brengt, ga ik naast haar staan. Samen kijken we naar een dwergachtige gestalte die naar boven grijpt, als hoopt het langs die weg alsnog op redding. Het heeft niet mogen baten, het wezentje is in de slag geplet. Samen kijken we nog een tijdje ontzet naar het drama dat zich hier heeft afgespeeld.
“Het is je pad”, zegt G. tenslotte.
“Het is je pad, die langsgekomen is om je te danken.”
maandag 7 juli 2008
Ergens
Ik was een halfuur vroeger vertrokken, maar een vrachtwagen verloor zijn lading en daardoor moest ik drie kwartier aanschuiven terwijl ik me nog niet eens op de snelweg bevond. Politie leidde de ongeduldige automobilisten rond indrukwekkende metalen buizen, BRANDSTOFDIEVEN STELEN PIJPLEIDING blokletterde het in mijn hoofd.
Het motregende en de zichtbaarheid was slecht, maar de meeste chauffeurs maalden daar niet om en reden aan snelheden die niet rijmden met deze weersomstandigheden. Alsof ze zich onkwetsbaar waanden, alsof dit eigenlijk alleen maar een spel was, en wie weet is dat ook wel zo, zijn wij een detail, een onderdeel in een uitgekookt spel van De Grote Formeerder. En houdt dit binnenkort allemaal op, komt er een einde aan dit alles, als De Almachtige zijn zinnen op iets anders heeft gezet.
Maar ondertussen reden we hier dus; water viel uit de lucht en spatte op waar het dampende rubber het asfalt raakte. Duizenden, miljoenen waterdruppels die samen een mistig gordijn creëerden waar auto’s uit tevoorschijn kwamen en weer in verdwenen.
Misschien waren we elkaar op andere dagen al eens eerder voorbijgereden, reden we elkaar elke dag voorbij, zat er iemand bij die de snelweg net verlaten had om bij te tanken, en was dit al de tweede keer vandaag dat we onwetend een glimp van elkaar opvingen, vooraleer opnieuw in een nevel uit elkanders leven te verdwijnen.
Zonder zich rond signalisatie druk te maken, week een enorme, monsterachtige vrachtwagen naar het middelste rijvak uit, alwaar hij een hele tijd poogde de hem daarnet nog ophoudende voorligger, links in te halen.
De auto’s die zich op het middelste vak bevonden, en het manoeuvre niet hadden zien aankomen, vluchtten naar het linkervak waar aanstormende wagens uit eigenbehoud bruusk remden om de uitwijkelingen toe te laten in te voegen; grimmig als inlanders die migranten dulden, maar niet welkom heten, als verzuurde moeders die hun ongewenste kinderen gedogen, zonder lief te hebben.
Het resulteerde in een ononderbroken rij wagens die met snel heen en weer zwiepende ruitenwissers aan hoge snelheid aan elkaar leken te kleven, alsof aan het eind van dit rijvak een magneet met een razende honger in werking was gesteld.
Ik reed achter de inhalige vrachtwagen die een kleine heftruck meevoerde. Sinds ik met de jeugdbeweging zo’n twintig jaar geleden de IJzer afvaarde op een zelfgemaakt vlot, heb ik geen vertrouwen meer in hoe mensen dingen aan elkaar vastmaken.
Fietsen achterop wagens of mobilhomes, al die niet roestige aanhangwagens vol tuinafval aan gestileerde minibusjes, caravans met een zeilplank, maar het meest van al dus heftrucks, achter aan vrachtwagens bevestigd. Zo’n heftruck die loskomt is wellicht het laatste wat een achterop liggende wagen te zien krijgt.
Het was dan ook een opluchting toen de trekker met monsterlijke proporties ten slotte voorbij zijn toch iets tragere collega raakte en weer naar het eerste rijvak manoeuvreerde.
De zijkanten van de vrachtwagen waren open, en een eerste blik op de lading leerde dat die bestond uit tot in de nok gestapelde oranje plastic kooien. Daarin zag ik, toen ik beter keek, witte kippen zitten, honderden, misschien wel duizenden opeengestapelde, door weer en wind geteisterde kippen, en een plotseling diep en intens medelijden maakte zich van mij meester.
Al die wagens waarin gehaaste mensen zich beschut en veilig waanden, telefoongesprekken voerden, muziek op de achtergrond en een zacht briesje uit de airco, terwijl het tot toekomstige maaltijden dienende gevogelte hier naast ons, zonder een greintje medeleven naar de slachtbank werd gebracht, als betrof het dode materie.
In deze grote, levende donsdekenvulling kon ik een in elkaar gedoken kip ontwaren; het leek alsof ze alles wat ze had onder haar vleugels probeerde samen te houden, het kopje in het lijf verzonken, weg van deze wereld. Een armzalige, onder lampen uitgebroede drommel die haar leven hoogstwaarschijnlijk op enkele vierkante centimeters had doorgebracht, waar ze ter onzer glorie uitgeperste eieren in een rooster zag verdwijnen, in een veel te warm en donker hok, en het was dan ook moeilijk te raden of ze de ogen dichtkneep door deze misschien wel allereerste confrontatie met het daglicht, of dat het kwam door het nietsontziende trekken en tochten van de ongenadige wind. Wind die zo brutaal aan haar veren rukte, dat het leek alsof ze samen met de rest van de lading nog voor aankomst in het vernietigingskamp gepluimd zou worden. Niemand die erom maalde. Niemand die dit alles een blik waardig achtte.
Onze mensenwereld is geen partij voor deze beklagenswaardige dieren.
‘Oh, it’s a disgrace to see the human-race in a rat race, rat race!’ echode Bob Marley in mijn hoofd, dat daarna weer voor zich keek en zich op het verkeer concentreerde, de rechtervoet beval gas te geven, de rechterhand gebood hoger te schakelen, want eigenlijk had ik hier geen tijd voor, ik was al laat en ik moest mee in deze stroom, want ik moest ergens zijn. Ergens, ergens wachtte men op mij.
Het motregende en de zichtbaarheid was slecht, maar de meeste chauffeurs maalden daar niet om en reden aan snelheden die niet rijmden met deze weersomstandigheden. Alsof ze zich onkwetsbaar waanden, alsof dit eigenlijk alleen maar een spel was, en wie weet is dat ook wel zo, zijn wij een detail, een onderdeel in een uitgekookt spel van De Grote Formeerder. En houdt dit binnenkort allemaal op, komt er een einde aan dit alles, als De Almachtige zijn zinnen op iets anders heeft gezet.
Maar ondertussen reden we hier dus; water viel uit de lucht en spatte op waar het dampende rubber het asfalt raakte. Duizenden, miljoenen waterdruppels die samen een mistig gordijn creëerden waar auto’s uit tevoorschijn kwamen en weer in verdwenen.
Misschien waren we elkaar op andere dagen al eens eerder voorbijgereden, reden we elkaar elke dag voorbij, zat er iemand bij die de snelweg net verlaten had om bij te tanken, en was dit al de tweede keer vandaag dat we onwetend een glimp van elkaar opvingen, vooraleer opnieuw in een nevel uit elkanders leven te verdwijnen.
Zonder zich rond signalisatie druk te maken, week een enorme, monsterachtige vrachtwagen naar het middelste rijvak uit, alwaar hij een hele tijd poogde de hem daarnet nog ophoudende voorligger, links in te halen.
De auto’s die zich op het middelste vak bevonden, en het manoeuvre niet hadden zien aankomen, vluchtten naar het linkervak waar aanstormende wagens uit eigenbehoud bruusk remden om de uitwijkelingen toe te laten in te voegen; grimmig als inlanders die migranten dulden, maar niet welkom heten, als verzuurde moeders die hun ongewenste kinderen gedogen, zonder lief te hebben.
Het resulteerde in een ononderbroken rij wagens die met snel heen en weer zwiepende ruitenwissers aan hoge snelheid aan elkaar leken te kleven, alsof aan het eind van dit rijvak een magneet met een razende honger in werking was gesteld.
Ik reed achter de inhalige vrachtwagen die een kleine heftruck meevoerde. Sinds ik met de jeugdbeweging zo’n twintig jaar geleden de IJzer afvaarde op een zelfgemaakt vlot, heb ik geen vertrouwen meer in hoe mensen dingen aan elkaar vastmaken.
Fietsen achterop wagens of mobilhomes, al die niet roestige aanhangwagens vol tuinafval aan gestileerde minibusjes, caravans met een zeilplank, maar het meest van al dus heftrucks, achter aan vrachtwagens bevestigd. Zo’n heftruck die loskomt is wellicht het laatste wat een achterop liggende wagen te zien krijgt.
Het was dan ook een opluchting toen de trekker met monsterlijke proporties ten slotte voorbij zijn toch iets tragere collega raakte en weer naar het eerste rijvak manoeuvreerde.
De zijkanten van de vrachtwagen waren open, en een eerste blik op de lading leerde dat die bestond uit tot in de nok gestapelde oranje plastic kooien. Daarin zag ik, toen ik beter keek, witte kippen zitten, honderden, misschien wel duizenden opeengestapelde, door weer en wind geteisterde kippen, en een plotseling diep en intens medelijden maakte zich van mij meester.
Al die wagens waarin gehaaste mensen zich beschut en veilig waanden, telefoongesprekken voerden, muziek op de achtergrond en een zacht briesje uit de airco, terwijl het tot toekomstige maaltijden dienende gevogelte hier naast ons, zonder een greintje medeleven naar de slachtbank werd gebracht, als betrof het dode materie.
In deze grote, levende donsdekenvulling kon ik een in elkaar gedoken kip ontwaren; het leek alsof ze alles wat ze had onder haar vleugels probeerde samen te houden, het kopje in het lijf verzonken, weg van deze wereld. Een armzalige, onder lampen uitgebroede drommel die haar leven hoogstwaarschijnlijk op enkele vierkante centimeters had doorgebracht, waar ze ter onzer glorie uitgeperste eieren in een rooster zag verdwijnen, in een veel te warm en donker hok, en het was dan ook moeilijk te raden of ze de ogen dichtkneep door deze misschien wel allereerste confrontatie met het daglicht, of dat het kwam door het nietsontziende trekken en tochten van de ongenadige wind. Wind die zo brutaal aan haar veren rukte, dat het leek alsof ze samen met de rest van de lading nog voor aankomst in het vernietigingskamp gepluimd zou worden. Niemand die erom maalde. Niemand die dit alles een blik waardig achtte.
Onze mensenwereld is geen partij voor deze beklagenswaardige dieren.
‘Oh, it’s a disgrace to see the human-race in a rat race, rat race!’ echode Bob Marley in mijn hoofd, dat daarna weer voor zich keek en zich op het verkeer concentreerde, de rechtervoet beval gas te geven, de rechterhand gebood hoger te schakelen, want eigenlijk had ik hier geen tijd voor, ik was al laat en ik moest mee in deze stroom, want ik moest ergens zijn. Ergens, ergens wachtte men op mij.
zaterdag 28 juni 2008
Ode aan het oude, afgemaaide gras
Oog in oog
met waar we
in herinneringen
woonden
Geen boom,
enkel het pad
Daarnaast het oude, afgemaaide gras
dat orde stelt, vertrouwen schept,
verrast
door wat vergeten was,
het ongedeerde hart
Neerliggend,
wegvallend in een ogenblik
verstilde eeuwigheid
Onder het opstijgende,
mis leidende lied
van een leeuwerik,
dat uit het niets komt
en even onverwacht verdwijnt
Daar schrikken we van
Dichter
bij de aarde
kom je niet
met waar we
in herinneringen
woonden
Geen boom,
enkel het pad
Daarnaast het oude, afgemaaide gras
dat orde stelt, vertrouwen schept,
verrast
door wat vergeten was,
het ongedeerde hart
Neerliggend,
wegvallend in een ogenblik
verstilde eeuwigheid
Onder het opstijgende,
mis leidende lied
van een leeuwerik,
dat uit het niets komt
en even onverwacht verdwijnt
Daar schrikken we van
Dichter
bij de aarde
kom je niet
maandag 23 juni 2008
Grensland

Ik draaide het pad in naar de boerderij, en bleef staan bij een boom waar plots een stem uit klonk. Vooraleer op zoek te gaan wiens woorden hier weergalmden, kruiste ik de armen en luisterde welwillend naar wat me met zachte dwang opgedrongen werd. Mijn toewijding was zo volledig dat het feit dat andere bezoekers waren genaderd, me volledig was ontgaan.
Een zacht, ingehouden gefluit tussen de tanden - van het soort waarmee blijk wordt gegeven van een plots opkomend, diep respect - weerklonk.
“Dat is er één die ervan kent” zei een vrouw gedempt. De woorden werden langzaam en gewichtig uitgesproken, op een toon die geen tegenspraak duldde.
Het drong tot me door dat de plechtigheid waarmee ik de stem beluisterde, ondertussen de boom met ontzag aanschouwend, inderdaad iets potsierlijks moest hebben.
“Ja, we hebben hier overduidelijk te maken met een expert” zei een tweede vrouw zacht maar beslist, en was er misschien nog twijfel de eerste keer, de verheven toon waarmee de woorden nu uitgesproken werden, maakte onmiskenbaar duidelijk dat hier sprake was van spot.
Ik moest het onder ogen zien: men was open en bloot, op klaarlichte dag de draak met me aan het steken, en wellicht niet eens geheel onterecht. Met een schok realiseerde ik me dat er een blos naar mijn wangen steeg.
Omdat alles nu toch verloren was, verzamelde ik wat me nog restte aan moed en draaide me om, zodat ik diegenen die me hier zo genadeloos en bij leven hadden gedissecteerd, kon aanschouwen.
Twee vrouwen stonden naast elkaar, en leunden allebei op een groen metalen hek waarmee een tuintje afgesloten werd. Beiden hadden een voet op het onderste profiel van de afsluiting geplaatst en bewonderden voorovergebogen wat nu voor hen lag. Hun fascinatie ging overduidelijk uit naar het groene gras dat blaakte van gezondheid, gelijkmatig afgesneden was, en strak als een perfect opgespannen biljartlaken tussen twee paadjes lag.
Nog lang nadat de dames verdwenen waren, bestudeerde ik het kleine, merkwaardige gazonnetje. Het huisje lag er opgesloten bij, en er was nergens een teken van leven te bespeuren, alsof de bewoners in een verlate winterslaap verkeerden. Maar het kan natuurlijk ook dat ze gewoon op vakantie waren.
Sedertdien hou ik er ieder jaar, op weg naar Grensland, halt, en het moet gezegd: de twee dames hadden gelijk. Gaandeweg heb ik kunnen vaststellen dat diegene die het voortuintje zo liefdevol bewerkt, een kenner moet zijn. De eenvoud, de perfectie en de hardnekkigheid waarmee erin tekeer gegaan wordt, ontroeren me steeds meer.
Een over het hoofd gezien werk met conceptuele ambities, waarvoor best eens gepleit mag worden tijdens de jaarlijkse selectie voor Poëziezomer Watou. Desgewenst wil ik getuigen: het tuintje kan ook bij andere bezoekers op bijval rekenen. Misschien zelfs iets teveel, want toeval of niet: sindsdien is de dichter uit de boom spoorloos verdwenen.
zondag 15 juni 2008
Jacht

Gisteren zag ik een reiger die boven de snelweg in moeilijkheden kwam.
Getuige de kadavers in de berm is het geweld waarmee de mens zich voortbeweegt niet bevorderlijk voor de gezondheid van onze gevleugelde mededieren. In elkaar gestuikte, gebroken vogellijven met geknakte vleugels, waarvan er soms nog één half rechtop staat, als een uit het lood geslagen, wat weerbarstige winkelhaak.
Werkeloze donsveertjes die bij ieder voorbijrazend voertuig eerst nog even opwaaien, waarna het onderliggende karkas tenslotte door honderdduizend wielen wordt uitgerold, verkneed tot een ondefinieerbaar plak vogeldeeg. Als een gigantisch, achteloos weggegooid stuk kauwgom - dat zich hartstochtelijk aan het asfalt heeft vastgehecht - bestaande uit een murw gereden, donkere mix van wat zich ooit eens op de wind liet drijven als duif, meeuw, kraai, spreeuw of lijster.
Eens zag ik een eend die met ware doodsverachting in the deadzone wachtte op zijn wel op een zeer vreemde plaats in slaap gevallen levensgezellin. Het feit dat de reis voortaan alleen verder gezet moest worden, was nog niet helemaal doorgedrongen.
Of die onthoofde fazant, die als een te bereiden kip lag opgebaard, maar dan in het pak, alsof hij op het veld van eer de laatste groet van familie en vrienden wou ontvangen.
Van eksters zou je kunnen zeggen dat ze het zelf zoeken met dat heen en weer getrippel in en rond de berm, ware het niet dat de onfortuinlijke vogel nu eenmaal van nature aangetrokken is tot alles wat blinkt en glinstert. Ze worden dan ook compleet bedonderd door de gul nagelaten glaskruimels waarmee de metalen Hans en Grietjes een overigens onmogelijk te volgen spoor door het land trekken.
De reiger die uit het struikgewas kwam en de autosnelweg kruiste, werd halverwege verrast door de zuigkracht van een monsterlijke vrachtwagen die onverstoorbaar verder denderde. Het enorme vogellijf raakte uit ballans, en begon te trappen met die veel te lange poten. Alsof hij zich zo naar boven toe wou stuwen, als een in paniek geraakte duiker. Tegelijkertijd sloeg hij onhandig met z’n vleugels, die, let’s face it, O Grote Formeerder, eigenlijk ook al te groot uitgevallen zijn, en ongeschikt om het vege lijf te evacueren bij een noodgeval.
Hij deed me denken aan die historische beelden van één van de allereerste zweefvliegers, Otto Lilienthal, een Duitse ingenieur die zich voor het bouwen van vliegtuigen op vogels gebaseerd had. Na meer dan tweeduizend korte vluchten werd hij door een windstoot verrast, klapperde hulpeloos met z’n zelfgebouwde vleugels en stortte neer.

“Opfer müssen gebracht werden...” waren zijn laatste gevleugelde woorden.
“Als je niet kunt vliegen, blijf je beter met je voeten op de grond” verkondigde mijn vader te pas en te onpas met de autoriteit van een ervaringsdeskundige. Hij is dan ook nooit op een vliegtuig gestapt.
Maar de reiger wist uit de luchtzak te ontsnappen, hervond zijn evenwicht en vloog geschrokken verder. ‘Otto Pilotto die het ongeval als reiger mocht overdoen en er heelhuids vanaf kwam; de ultieme ode aan de schepping van De Formeerder aan zichzelf, hoe pervers’, dacht ik een ogenblik verbluft, en concentreerde me toen weer op het flitsende staal rond me, dat als een kudde bizons niets ontziend en in razernij verder jaagde, alles wat te dichtbij kwam uit het leven schoppend in de jacht naar ergens verderop, verderop, strevend - dat eeuwige streven naar nergens en niets.
maandag 9 juni 2008
Heimwee
Voor het eerst moest ik wat gas terugnemen. Het was zaterdagavond en vrij rustig op de snelweg. Waarmee ik niet wil zeggen dat er niet hard gereden werd; ik balanceerde tussen het tweede en het derde rijvak met een snelheid iets boven de toegelaten limiet en af en toe moest ik plaats maken voor een in mijn achteruitkijkspiegel vlug naderend stel lichten die me dan voorbijvlogen als was ik een slak die zich met al haar zuignappen aan de grond vastgezogen had.
Maar het was beginnen motregenen en om de één of andere reden werden de wagens nu opgehouden op het derde rijvak. De daarnet nog trager rijdenden op de eerste en tweede rijstrook waar ik in gedachten al afscheid van genomen had, kwamen opnieuw dichterbij en reden me rustig triomferend voorbij. Je kon het hen niet kwalijk nemen. De schuldige aan het oponthoud bleek een oude, bouwvallige vrachtwagen die halsstarrig op het derde rijvak resideerde en daarmee de rij gehaaste chauffeurs ophield. Tenslotte keerden ze één voor één naar de middelste rijstrook terug om de vrachtwagen dan maar geheel tegen de regels in rechts in te halen, waarna iedereen weer verder kon met z’n leven. Van dichtbij zag het vehikel er zo erbarmelijk uit dat dit beslist zijn laatste rit moest zijn, met een schroothoop als bestemming.
De met roest besmette cabine leek tevens te lijden onder een soort builenpest, en de vervaarlijk heen en weer zwiepende vrachtruimte was met een zeil overspannen waar flinke scheuren gegeseld door de tocht aandoenlijk klepperden om medelijden. Benieuwd wierp ik een blik in de cabine toen ik passeerde. Een fors behaarde, ferm gespierde, getatoeëerde arm lag beregend in de raamopening. Een weelderige baard waaruit een stomp sigaar stak keek strak voor zich uit. De andere hand aan het stuur - het stuur dat voor hem zat. Ik had de nummerplaat niet kunnen zien, maar dit was duidelijk een Engelse vrachtwagen.
Verstrooid wellicht.
Zich misschien van geen kwaad bewust.
Maar in elk geval een gewoontedier, met heimwee naar het vaderland.
Maar het was beginnen motregenen en om de één of andere reden werden de wagens nu opgehouden op het derde rijvak. De daarnet nog trager rijdenden op de eerste en tweede rijstrook waar ik in gedachten al afscheid van genomen had, kwamen opnieuw dichterbij en reden me rustig triomferend voorbij. Je kon het hen niet kwalijk nemen. De schuldige aan het oponthoud bleek een oude, bouwvallige vrachtwagen die halsstarrig op het derde rijvak resideerde en daarmee de rij gehaaste chauffeurs ophield. Tenslotte keerden ze één voor één naar de middelste rijstrook terug om de vrachtwagen dan maar geheel tegen de regels in rechts in te halen, waarna iedereen weer verder kon met z’n leven. Van dichtbij zag het vehikel er zo erbarmelijk uit dat dit beslist zijn laatste rit moest zijn, met een schroothoop als bestemming.
De met roest besmette cabine leek tevens te lijden onder een soort builenpest, en de vervaarlijk heen en weer zwiepende vrachtruimte was met een zeil overspannen waar flinke scheuren gegeseld door de tocht aandoenlijk klepperden om medelijden. Benieuwd wierp ik een blik in de cabine toen ik passeerde. Een fors behaarde, ferm gespierde, getatoeëerde arm lag beregend in de raamopening. Een weelderige baard waaruit een stomp sigaar stak keek strak voor zich uit. De andere hand aan het stuur - het stuur dat voor hem zat. Ik had de nummerplaat niet kunnen zien, maar dit was duidelijk een Engelse vrachtwagen.
Verstrooid wellicht.
Zich misschien van geen kwaad bewust.
Maar in elk geval een gewoontedier, met heimwee naar het vaderland.
maandag 2 juni 2008
zondag 25 mei 2008
Opsporingsbericht
Hier, aan de rand van de snelweg, waar ooit eens metershoog onkruid groeide, lang geleden, tiert nu fluisterbeton, en daarop - tussen de resten van dode vogels, filtersigaretten, en versplinterd glas - een schoen.
De schoen rust op z’n zij, de binnenkant naar onder, de opening naar voor. Je kunt je er een voet bij voorstellen, en met wat goede wil een been, maar een gezicht wordt snel abstract. Daarvoor heb je dan weer een hoed nodig.
Soms droom ik dat ik met een fiets rijd en plots, bijna gelijktijdig met de vaststelling dat ik op die fiets zit, constateer ik dat ik naakt ben. Een diepe schaamte overvalt me dan.
Hoe ik daar ineens terecht gekomen ben, kilometers ver van huis; dat doet er vreemd genoeg niet toe. Ben ik me vergeten aan te kleden in die droom? Het kan bijna niet anders. Want je moet het eens proberen, alleen al een schoen verliezen onderweg: het valt niet mee.
Alles hangt af van de locatie. Langs een landelijke weg hoeft het niets te betekenen, op snelwegen echter slinken de overlevingskansen van de drager vliegensvlug.
Mocht het mijn lot zijn, dan wens ik mezelf toe dat ik die dag twee intacte sokken draag. Maar nog liever een gat waar een teen uit puilt, dan dat men moet constateren dat mijn kousen grondig met een sterk gelijkend kleur werden versteld. Of afkomstig zijn van twee verschillende paren. Sokken die vreemd gaan zijn in staat om passanten en omstanders te verleiden.
Niet dat er niet gelachen zou mogen worden als ik dood ben, maar indien mogelijk wil ik vermijden dat er rond mijn stilgevallen corpus bij de vleeswaren inspectie vreemde knieën knikken van de slappe lach terwijl mijn afmetingen worden genomen. Ik weet wel dat het er dan allemaal niet meer toe doet, maar het is goed voor mijn gemoedsrust.
Op het eerste zicht lijkt het misschien een banaal detail, maar het speelt een grote rol of zo’n als uit de hemel neergevallen schoeisel open is, of dicht. Het kan het verschil betekenen tussen uit het leven zijn gerukt, of uit een schoen gelicht.
(Het haar op mijn armen richt zich in één tel op bij het aanschouwen van de dichtgeknoopte veters.)
Misschien kun je het ergens nagaan: worden er na een ongeval soms dodelijke slachtoffers met slechts één schoen aan binnengebracht? Meldt men dat dan aan de familie? En wat als blijkt dat deze betrokkene een wees was, zonder verwanten of vrienden?
Het zou het niet meer dan redelijk zijn dat men de schoen gaat zoeken, eventueel via een opsporingsbericht. Zodat het lichaam tenminste op fatsoenlijke wijze gestrikt de grond in kan. Is dat geen troostende gedachte?
Daarom pleit ik voor een opvangcentrum, een schoenasiel, iets als Assepoester.com of The Cinderella Detectives, met een opslagplaats waar de gevonden schoenen in kleine vakjes achter glas worden bewaard, wanneer en waar ze aangetroffen werden in een logboek genoteerd, en waar van ieder paar uitsluitend één exemplaar aanwezig is. Dat daar ook onderzoek naar wordt gedaan. Na een wachttijd van een jaar kunnen de niet opgehaalde schoenen dan naar voormalige oorlogsgebieden worden opgestuurd.
Misschien komt er ooit nog een TV reeks van.
De schoen rust op z’n zij, de binnenkant naar onder, de opening naar voor. Je kunt je er een voet bij voorstellen, en met wat goede wil een been, maar een gezicht wordt snel abstract. Daarvoor heb je dan weer een hoed nodig.
Soms droom ik dat ik met een fiets rijd en plots, bijna gelijktijdig met de vaststelling dat ik op die fiets zit, constateer ik dat ik naakt ben. Een diepe schaamte overvalt me dan.
Hoe ik daar ineens terecht gekomen ben, kilometers ver van huis; dat doet er vreemd genoeg niet toe. Ben ik me vergeten aan te kleden in die droom? Het kan bijna niet anders. Want je moet het eens proberen, alleen al een schoen verliezen onderweg: het valt niet mee.
Alles hangt af van de locatie. Langs een landelijke weg hoeft het niets te betekenen, op snelwegen echter slinken de overlevingskansen van de drager vliegensvlug.
Mocht het mijn lot zijn, dan wens ik mezelf toe dat ik die dag twee intacte sokken draag. Maar nog liever een gat waar een teen uit puilt, dan dat men moet constateren dat mijn kousen grondig met een sterk gelijkend kleur werden versteld. Of afkomstig zijn van twee verschillende paren. Sokken die vreemd gaan zijn in staat om passanten en omstanders te verleiden.
Niet dat er niet gelachen zou mogen worden als ik dood ben, maar indien mogelijk wil ik vermijden dat er rond mijn stilgevallen corpus bij de vleeswaren inspectie vreemde knieën knikken van de slappe lach terwijl mijn afmetingen worden genomen. Ik weet wel dat het er dan allemaal niet meer toe doet, maar het is goed voor mijn gemoedsrust.
Op het eerste zicht lijkt het misschien een banaal detail, maar het speelt een grote rol of zo’n als uit de hemel neergevallen schoeisel open is, of dicht. Het kan het verschil betekenen tussen uit het leven zijn gerukt, of uit een schoen gelicht.
(Het haar op mijn armen richt zich in één tel op bij het aanschouwen van de dichtgeknoopte veters.)
Misschien kun je het ergens nagaan: worden er na een ongeval soms dodelijke slachtoffers met slechts één schoen aan binnengebracht? Meldt men dat dan aan de familie? En wat als blijkt dat deze betrokkene een wees was, zonder verwanten of vrienden?
Het zou het niet meer dan redelijk zijn dat men de schoen gaat zoeken, eventueel via een opsporingsbericht. Zodat het lichaam tenminste op fatsoenlijke wijze gestrikt de grond in kan. Is dat geen troostende gedachte?
Daarom pleit ik voor een opvangcentrum, een schoenasiel, iets als Assepoester.com of The Cinderella Detectives, met een opslagplaats waar de gevonden schoenen in kleine vakjes achter glas worden bewaard, wanneer en waar ze aangetroffen werden in een logboek genoteerd, en waar van ieder paar uitsluitend één exemplaar aanwezig is. Dat daar ook onderzoek naar wordt gedaan. Na een wachttijd van een jaar kunnen de niet opgehaalde schoenen dan naar voormalige oorlogsgebieden worden opgestuurd.
Misschien komt er ooit nog een TV reeks van.
zondag 11 mei 2008
Felix
“Rinoojge”, zegt tante Nicole.
“Rinoojge, met zijne matechte mateto.”
De eerste woorden die ik spreek blijken een raadsel dat niemand ooit zal kunnen oplossen.
“Matechte mateto, matechte mateto...”
Voor tante Nicole ben ik nog steeds Rinoojge, ook al zit ik in de vierde klas, bij mijnheer Vanhee van wie ik ’s avonds een stuk broodpudding krijg dat zijn moeder zelf gebakken heeft; tenminste, als ik na lesuur de borden schoon veeg.
We hangen rond de kattenmand van Madou, die haar onrust verbergt door ons onbewogen, met spleetoogjes aan te staren, maar de korte klappen die haar staart aan de bodem van de mand wil uitdelen niet kan bedwingen.
Kleine blinde kattenjongen waden beverig door de pluche.
Moeder heeft nog niet zolang geleden met grote stelligheid verkondigd dat er bij ons geen kat meer in huis komt. Want eens zover is het toch zij die ervoor moet zorgen, en werk heeft ze genoeg. Met drie kinderen (die koude winter waarin mijn jongste zus ontstaat moet nog aanbreken) heeft ze haar pluk, verdedigt ze haar stelling tegen Irma van De Kaasbolle. Irma kwam langs met een nest jonge kittens in een mand in de hoop dat we er eentje zouden nemen.
Nee, op een kat in huis hopen wij allang niet meer.
“We hadden beter varkens gekocht, in plaats van kinderen”, ik hoor het vader wel vaker te pas en te onpas in gezelschap verkondigen.
“Die konden we tenminste slachten als ze groot waren”.
“De varkens zouden ons opeten” sneert moeder nu, maar dan zwijgt ze, daar bij tante Nicole en nonkel Gaston.
Ik herinner me van de aardbol verdwenen poezen die in een mand in de hoek van de keuken vier, vijf jongen ter wereld brachten. Wanneer moeder het er over wou hebben, vluchtte vader naar buiten.
Hij verafschuwde katten, maar dat had te maken met zijn vinken die hij overal in kleine kooitjes rond had staan.
Dus was het moeder die noodgedwongen het heft in handen nam.
De kat, van wie de buik bengelde als een lege zak, sloot ze op in huis waar het dier meteen gek van onrust naar een uitweg zocht. Ondertussen werden haar jongen één voor één genadeloos tegen de muur te pletter gegooid. Wij stopten vingers in onze oren; de doffe doodsmakken waren door de wand heen te horen. Wanneer de kat tenslotte terug vrij gelaten werd, lagen de kleine kattenlijkjes al ergens koud te worden onder de grond. Dagenlang doolde het mistroostige dier klaaglijk miauwend rond, op zoek naar haar kroost.
Daarom alleen al, heeft moeder tegen Irma gezegd, komt er bij ons geen kat meer in huis.
Maar nonkel Gaston heeft de jongen nagezien en geconstateerd dat er twee katertjes bij zitten: een donkerbruin en een pikzwart.
“Kijk” zegt hij, en met zijn allen turen we tussen achterpootjes onderaan de warme buikjes naar... ja, naar wat eigenlijk? Veel valt er niet te zien, maar blijkbaar is er toch iets, want hiermee weet nonkel moeder te overtuigen.
Vader heeft het op de heenweg reeds gezegd: ’t is geen groot licht, maar op het gebied van poesjes is nonkel Gaston een specialist. Hij glimlacht daar zo vreemd bij dat ik ook wel zonder die duw van moeder begreep dat het iets dubbelzinnigs betrof.
Maar tot onze grote verrassing mogen we er dus nu eentje kiezen, en binnen een paar weken, als het jong oud genoeg is om op eigen benen te staan, zullen nonkel Gaston en tante Nicole het meebrengen bij een tegenbezoek. Hoewel moeder het een beetje griezelig vindt, kiezen we de zwarte welp. We hebben ook al een naam voor het poesje: Felix, naar de geslepen hoofdrolspeler uit een gelijknamig stripverhaal dat sinds mensheugenis bij ons rondslingert in huis.
In een mum van tijd groeit het onhandig op z’n poten balancerende katje uit tot een schrandere, fors uitgevallen kater, een ware meester in mime. Nooit laat hij in zijn kaarten kijken, nooit weet je wat hij werkelijk denkt. Soms maakt hij adembenemende salto’s, waar je mond bij open valt. Heel uitzonderlijk vergist hij zich, maar zelfs dan: als Felix op zijn bek gaat, doet hij dat met stijl. Alsof het de bedoeling was.
Het vreemdste vind ik dat hij nooit moet lachen om zijn eigen stommiteiten.
Na verloop van tijd bereidt moeder ons voor op het feit dat katers soms dagenlang van huis wegblijven. Beschrijft hoe ze dan fel vermagerd, duchtig toegetakelt door aanvaringen met rivalen, vanwege conflicten van territoriale aard, terug opduiken.
De eerste keer dat Felix wegblijft is het inderdaad goed prijs: wekenlang is de kat onvindbaar. Tenslotte vreest zelfs moeder het ergste, waarna het dier, flink vermagerd thuiskomt. Maar het meest verbazende is dat in zijn kielzog vijf welpen lopen; veel te groot om af te maken, en verwilderd door een totaal gebrek aan menselijke omgang.
Daar gaat de volgens mijn vader enige echte kwaliteit van nonkel Gaston.
Moeder is een zenuwinzinking nabij.
Voortaan spreken we Felix aan met Felicia.
“Rinoojge, met zijne matechte mateto.”
De eerste woorden die ik spreek blijken een raadsel dat niemand ooit zal kunnen oplossen.
“Matechte mateto, matechte mateto...”
Voor tante Nicole ben ik nog steeds Rinoojge, ook al zit ik in de vierde klas, bij mijnheer Vanhee van wie ik ’s avonds een stuk broodpudding krijg dat zijn moeder zelf gebakken heeft; tenminste, als ik na lesuur de borden schoon veeg.
We hangen rond de kattenmand van Madou, die haar onrust verbergt door ons onbewogen, met spleetoogjes aan te staren, maar de korte klappen die haar staart aan de bodem van de mand wil uitdelen niet kan bedwingen.
Kleine blinde kattenjongen waden beverig door de pluche.
Moeder heeft nog niet zolang geleden met grote stelligheid verkondigd dat er bij ons geen kat meer in huis komt. Want eens zover is het toch zij die ervoor moet zorgen, en werk heeft ze genoeg. Met drie kinderen (die koude winter waarin mijn jongste zus ontstaat moet nog aanbreken) heeft ze haar pluk, verdedigt ze haar stelling tegen Irma van De Kaasbolle. Irma kwam langs met een nest jonge kittens in een mand in de hoop dat we er eentje zouden nemen.
Nee, op een kat in huis hopen wij allang niet meer.
“We hadden beter varkens gekocht, in plaats van kinderen”, ik hoor het vader wel vaker te pas en te onpas in gezelschap verkondigen.
“Die konden we tenminste slachten als ze groot waren”.
“De varkens zouden ons opeten” sneert moeder nu, maar dan zwijgt ze, daar bij tante Nicole en nonkel Gaston.
Ik herinner me van de aardbol verdwenen poezen die in een mand in de hoek van de keuken vier, vijf jongen ter wereld brachten. Wanneer moeder het er over wou hebben, vluchtte vader naar buiten.
Hij verafschuwde katten, maar dat had te maken met zijn vinken die hij overal in kleine kooitjes rond had staan.
Dus was het moeder die noodgedwongen het heft in handen nam.
De kat, van wie de buik bengelde als een lege zak, sloot ze op in huis waar het dier meteen gek van onrust naar een uitweg zocht. Ondertussen werden haar jongen één voor één genadeloos tegen de muur te pletter gegooid. Wij stopten vingers in onze oren; de doffe doodsmakken waren door de wand heen te horen. Wanneer de kat tenslotte terug vrij gelaten werd, lagen de kleine kattenlijkjes al ergens koud te worden onder de grond. Dagenlang doolde het mistroostige dier klaaglijk miauwend rond, op zoek naar haar kroost.
Daarom alleen al, heeft moeder tegen Irma gezegd, komt er bij ons geen kat meer in huis.
Maar nonkel Gaston heeft de jongen nagezien en geconstateerd dat er twee katertjes bij zitten: een donkerbruin en een pikzwart.
“Kijk” zegt hij, en met zijn allen turen we tussen achterpootjes onderaan de warme buikjes naar... ja, naar wat eigenlijk? Veel valt er niet te zien, maar blijkbaar is er toch iets, want hiermee weet nonkel moeder te overtuigen.
Vader heeft het op de heenweg reeds gezegd: ’t is geen groot licht, maar op het gebied van poesjes is nonkel Gaston een specialist. Hij glimlacht daar zo vreemd bij dat ik ook wel zonder die duw van moeder begreep dat het iets dubbelzinnigs betrof.
Maar tot onze grote verrassing mogen we er dus nu eentje kiezen, en binnen een paar weken, als het jong oud genoeg is om op eigen benen te staan, zullen nonkel Gaston en tante Nicole het meebrengen bij een tegenbezoek. Hoewel moeder het een beetje griezelig vindt, kiezen we de zwarte welp. We hebben ook al een naam voor het poesje: Felix, naar de geslepen hoofdrolspeler uit een gelijknamig stripverhaal dat sinds mensheugenis bij ons rondslingert in huis.
In een mum van tijd groeit het onhandig op z’n poten balancerende katje uit tot een schrandere, fors uitgevallen kater, een ware meester in mime. Nooit laat hij in zijn kaarten kijken, nooit weet je wat hij werkelijk denkt. Soms maakt hij adembenemende salto’s, waar je mond bij open valt. Heel uitzonderlijk vergist hij zich, maar zelfs dan: als Felix op zijn bek gaat, doet hij dat met stijl. Alsof het de bedoeling was.
Het vreemdste vind ik dat hij nooit moet lachen om zijn eigen stommiteiten.
Na verloop van tijd bereidt moeder ons voor op het feit dat katers soms dagenlang van huis wegblijven. Beschrijft hoe ze dan fel vermagerd, duchtig toegetakelt door aanvaringen met rivalen, vanwege conflicten van territoriale aard, terug opduiken.
De eerste keer dat Felix wegblijft is het inderdaad goed prijs: wekenlang is de kat onvindbaar. Tenslotte vreest zelfs moeder het ergste, waarna het dier, flink vermagerd thuiskomt. Maar het meest verbazende is dat in zijn kielzog vijf welpen lopen; veel te groot om af te maken, en verwilderd door een totaal gebrek aan menselijke omgang.
Daar gaat de volgens mijn vader enige echte kwaliteit van nonkel Gaston.
Moeder is een zenuwinzinking nabij.
Voortaan spreken we Felix aan met Felicia.
donderdag 24 april 2008
Het

Eén kans op drie
dat je op dit ogenblik
volmaakt gelukkig bent,
dus eigenlijk kunnen we stellen
dat het al bij al
best meevalt.
Het hangt er gewoon vanaf
waar je je bevindt,
maar dat moet je niet al
te letterlijk nemen.
Het dient zich aan als voordorst;
als een razend,
niets ontziend verlangen,
strijden voor gerechtigheid,
geniet ervan!,
het liefst met mate.
Want nadien stuurt het z'n kat.
dinsdag 15 april 2008
zaterdag 12 april 2008
dinsdag 1 april 2008
God In België
Ze kwamen allebei uit Utrecht, Jan en Annelies. Zij was student, hij veearts, pas afgestudeerd. Ze waren meegekomen met vrienden.
“Weet u soms of dit hier gewisseld kan worden?”, vroeg hij met een duidelijk Hollandse tongval en liet me toen twee briefjes van vijftig gulden zien. Ik wist het niet.
Maar het bleek te kunnen en toen hij terug kwam met enkele biertjes kreeg ik er eentje aangeboden. Ik was verrast; voor Nederlanders leken ze bijzonder gul.
Ze waren hier op vrijdag aangekomen en vertrokken maandag pas, en toen bleek dat dit reeds morgen was. “Gek hoor, hoe fast dat gaat, zo’n festivalgedoe. Voor je het weet ben je weer thuis”, mijmerde Jan. Hij leek heimwee te hebben naar iets dat nog niet eens afgelopen was.
Het waren stuk voor stuk drukkend warme, windstille zomerdagen; toen men op een zeker ogenblik de temperatuur mat op de festivalweide bedroeg die 37 graden.
Er waren drie podiums, en als je iets wilde zien, want daar was je hier tenslotte voor, moest je af en toe opstaan en de moorddadige hitte trotseren. Het kwam erop neer dat je met een bezweet bovenlijf (de loden festivalvoeten achter je aanslepend) langs plakkerige, bruine en roséverbrande lijven moest zien te komen, uitkijkend om niet over een halve braadworst uit te glijden. Of met je sandalen in een halfvol bakje friet met “lots of mayonaise” terecht te komen, zoals Jan dat zo subtiel kon uitdrukken.
De zon draaide om ons heen en verdween. Slechts heel langzaam nam de hitte af. Jan bleef moedig met zijn vrienden tussen de drie podiums circuleren, terwijl Annelies er de voorkeur aan gaf om voor podium 1 in het gras te blijven zitten. Ik had er ook genoeg van gekregen, en we hielden elkaar gezelschap.
Het had wel iets, zo’n spontaan Neerlands meisje dat overal onomwonden haar mening over verkondigde. Over school: ze studeerde farmacologie. (Ik zag het al voor me; hoe ze oud zou worden in zo’n glimmende, witbeige apotheek, en vloekte binnensmonds terwijl ik haar nauwlettend gadesloeg; ze was bijzonder prettig om naar te kijken.)
Ze had het over Jan, met wie ze reeds twee jaar verkeerde, en dat hij nog steeds stapel was op haar. Dat ik zwijgzaam werd bleek haar niet te storen; ze ratelde maar door, over thuis, over het Jeugdhuis, en dat ze volgende maand twee weken met Jan naar de Provence trok.
Annelies vond de Belgen best een aardig volkje, maar wat stroef in omgang. Zo wist ze met zekerheid te melden dat ze hier nooit zou kunnen aarden.
“Te ingewikkeld”, zei ze hoofdschuddend, “de één spreekt Frans, de ander Nederlands, en ze begrijpen elkaar niet. Of ze doen alsof.”
Ik haalde m’n schouders op.
“Belgen zijn racistisch, hebben corrupte politici en vervuilde stranden. Ze vermoorden ook veeartsen.” Ze lachte een beetje giftig.
Ik voelde me plots zo verdomd alleen (Danny De Munk).
“Maar ze doen toch ook iets goeds?”, verweerde ik me aarzelend – de ironische ondertoon ontging haar echter.
“Wat dan wel?”, vroeg ze spottend.
“Neem nu dit festival”, probeerde ik voorzichtig.
Annelies was meedogenloos.
“Ben je hier al eens naar de plee gegaan? Nee, want jongens plassen gewoon tegen de afsluiting.” Dat was waar, maar ook gemakkelijk, want jongen plassen altijd en overal tegen afsluitingen, zo zijn jongens nu eenmaal.
Maar ze had ook ergens gelijk: door het geringe aantal wc’s duurde het aanschuiven vreselijk lang, en als je hard moet – en dat is algemeen geweten – dan is dat wachten erg slecht voor je nieren en daarnaast bestaat het risico... (nou ja, je begrijpt me vast wel).
De meisjes trokken het struikgewas in waar ze hun jurkjes optilden en het parelende goud dat aan hun bronnetje ontsprong met een krachtige straal op de droge ondergrond mikten die het allemaal gretig opzoog.
Je keek beter uit voor je ergens in de schaduw ging zitten.
Maar Annelies ging verder: “De frisdranken zijn lauw.”
Daar had ik geen idee van.
“En zo’n gigantische berg afval, plastic bekers en papier, moet je es zien... En je kunt niet anders dan het op de grond gooien, er staan niet eens vuilnisemmers.”
Weer had ze gelijk, maar toch begon het gezeur onderhand m’n keel uit te hangen.
“En de camping: twee douches voor duizenden mensen, ik heb gisteren twee uur moeten aanschuiven...” Ze zweeg.
Het was donker geworden. Ze leunde zacht tegen me aan.
Op het grote podium werd alles klaargezet voor het komende optreden. De menigte groeide opnieuw aan, honderden mensen stroomden toe, het concert op het tweede podium was afgelopen. “Ze vinden ons vast niet terug”, zei Annelies, doelend op Jan en zijn vrienden. Ik vond het niet erg. De groep verscheen op het podium, het optreden begon. Ik leunde achterover in het gras, Annelies schoof tegen me aan. Zachtjes streelde ik haar hand, haar vingers krulden zich om de mijne. Ze schoof nog iets dichterbij, mijn hand zocht naar haar rug, ze ademde in m’n nek. En toen kwamen, vraag me niet hoe, onze monden op elkaar en – raar eigenlijk – het was een klein tongetje dat in haar mond stak.
Mijn hand gleed onder haar jurk.
Het was een schitterend concert, soms liepen de rillingen over m’n rug.
“Heb je het koud?”, vroeg Annelies een keertje en wreef me toen warm – ik genoot van die plotse bezorgdheid en nu ik erop terugkijk was het allesbehalve een normale situatie, en toch, toch vond ik het toen niet raar of abnormaal, en de wereld leek me eventjes ‘best een aardige fellow’ (vrij naar Jan).
We zaten in het gras, haar hoofd tegen mijn schouder.
“Hou je van die muziek?”
Ze knikte.
Ze tuurde een poosje in de verte. Ik vroeg me af wat ze zag, wat ze dacht.
“Ik vind het heel mooi”, zei ze plots. “Wie is dat?”
“dEUS”, zei ik, en leunde opnieuw achterover.
“Belgisch”.
Dour '95 - Klabkrant - jaargang 2 - nummer 4 - augustus 1995
“Weet u soms of dit hier gewisseld kan worden?”, vroeg hij met een duidelijk Hollandse tongval en liet me toen twee briefjes van vijftig gulden zien. Ik wist het niet.
Maar het bleek te kunnen en toen hij terug kwam met enkele biertjes kreeg ik er eentje aangeboden. Ik was verrast; voor Nederlanders leken ze bijzonder gul.
Ze waren hier op vrijdag aangekomen en vertrokken maandag pas, en toen bleek dat dit reeds morgen was. “Gek hoor, hoe fast dat gaat, zo’n festivalgedoe. Voor je het weet ben je weer thuis”, mijmerde Jan. Hij leek heimwee te hebben naar iets dat nog niet eens afgelopen was.
Het waren stuk voor stuk drukkend warme, windstille zomerdagen; toen men op een zeker ogenblik de temperatuur mat op de festivalweide bedroeg die 37 graden.
Er waren drie podiums, en als je iets wilde zien, want daar was je hier tenslotte voor, moest je af en toe opstaan en de moorddadige hitte trotseren. Het kwam erop neer dat je met een bezweet bovenlijf (de loden festivalvoeten achter je aanslepend) langs plakkerige, bruine en roséverbrande lijven moest zien te komen, uitkijkend om niet over een halve braadworst uit te glijden. Of met je sandalen in een halfvol bakje friet met “lots of mayonaise” terecht te komen, zoals Jan dat zo subtiel kon uitdrukken.
De zon draaide om ons heen en verdween. Slechts heel langzaam nam de hitte af. Jan bleef moedig met zijn vrienden tussen de drie podiums circuleren, terwijl Annelies er de voorkeur aan gaf om voor podium 1 in het gras te blijven zitten. Ik had er ook genoeg van gekregen, en we hielden elkaar gezelschap.
Het had wel iets, zo’n spontaan Neerlands meisje dat overal onomwonden haar mening over verkondigde. Over school: ze studeerde farmacologie. (Ik zag het al voor me; hoe ze oud zou worden in zo’n glimmende, witbeige apotheek, en vloekte binnensmonds terwijl ik haar nauwlettend gadesloeg; ze was bijzonder prettig om naar te kijken.)
Ze had het over Jan, met wie ze reeds twee jaar verkeerde, en dat hij nog steeds stapel was op haar. Dat ik zwijgzaam werd bleek haar niet te storen; ze ratelde maar door, over thuis, over het Jeugdhuis, en dat ze volgende maand twee weken met Jan naar de Provence trok.
Annelies vond de Belgen best een aardig volkje, maar wat stroef in omgang. Zo wist ze met zekerheid te melden dat ze hier nooit zou kunnen aarden.
“Te ingewikkeld”, zei ze hoofdschuddend, “de één spreekt Frans, de ander Nederlands, en ze begrijpen elkaar niet. Of ze doen alsof.”
Ik haalde m’n schouders op.
“Belgen zijn racistisch, hebben corrupte politici en vervuilde stranden. Ze vermoorden ook veeartsen.” Ze lachte een beetje giftig.
Ik voelde me plots zo verdomd alleen (Danny De Munk).
“Maar ze doen toch ook iets goeds?”, verweerde ik me aarzelend – de ironische ondertoon ontging haar echter.
“Wat dan wel?”, vroeg ze spottend.
“Neem nu dit festival”, probeerde ik voorzichtig.
Annelies was meedogenloos.
“Ben je hier al eens naar de plee gegaan? Nee, want jongens plassen gewoon tegen de afsluiting.” Dat was waar, maar ook gemakkelijk, want jongen plassen altijd en overal tegen afsluitingen, zo zijn jongens nu eenmaal.
Maar ze had ook ergens gelijk: door het geringe aantal wc’s duurde het aanschuiven vreselijk lang, en als je hard moet – en dat is algemeen geweten – dan is dat wachten erg slecht voor je nieren en daarnaast bestaat het risico... (nou ja, je begrijpt me vast wel).
De meisjes trokken het struikgewas in waar ze hun jurkjes optilden en het parelende goud dat aan hun bronnetje ontsprong met een krachtige straal op de droge ondergrond mikten die het allemaal gretig opzoog.
Je keek beter uit voor je ergens in de schaduw ging zitten.
Maar Annelies ging verder: “De frisdranken zijn lauw.”
Daar had ik geen idee van.
“En zo’n gigantische berg afval, plastic bekers en papier, moet je es zien... En je kunt niet anders dan het op de grond gooien, er staan niet eens vuilnisemmers.”
Weer had ze gelijk, maar toch begon het gezeur onderhand m’n keel uit te hangen.
“En de camping: twee douches voor duizenden mensen, ik heb gisteren twee uur moeten aanschuiven...” Ze zweeg.
Het was donker geworden. Ze leunde zacht tegen me aan.
Op het grote podium werd alles klaargezet voor het komende optreden. De menigte groeide opnieuw aan, honderden mensen stroomden toe, het concert op het tweede podium was afgelopen. “Ze vinden ons vast niet terug”, zei Annelies, doelend op Jan en zijn vrienden. Ik vond het niet erg. De groep verscheen op het podium, het optreden begon. Ik leunde achterover in het gras, Annelies schoof tegen me aan. Zachtjes streelde ik haar hand, haar vingers krulden zich om de mijne. Ze schoof nog iets dichterbij, mijn hand zocht naar haar rug, ze ademde in m’n nek. En toen kwamen, vraag me niet hoe, onze monden op elkaar en – raar eigenlijk – het was een klein tongetje dat in haar mond stak.
Mijn hand gleed onder haar jurk.
Het was een schitterend concert, soms liepen de rillingen over m’n rug.
“Heb je het koud?”, vroeg Annelies een keertje en wreef me toen warm – ik genoot van die plotse bezorgdheid en nu ik erop terugkijk was het allesbehalve een normale situatie, en toch, toch vond ik het toen niet raar of abnormaal, en de wereld leek me eventjes ‘best een aardige fellow’ (vrij naar Jan).
We zaten in het gras, haar hoofd tegen mijn schouder.
“Hou je van die muziek?”
Ze knikte.
Ze tuurde een poosje in de verte. Ik vroeg me af wat ze zag, wat ze dacht.
“Ik vind het heel mooi”, zei ze plots. “Wie is dat?”
“dEUS”, zei ik, en leunde opnieuw achterover.
“Belgisch”.
Dour '95 - Klabkrant - jaargang 2 - nummer 4 - augustus 1995
vrijdag 28 maart 2008
De Oude Dichter

Dusseldorf bleek een donkere, sombere stad
die ik midden in de week bezocht
omdat de oude dichter er een lezing gaf.
In een klein zaaltje werden er van de zeventig stoelen
uiteindelijk zo’n dertig bezet, meestal
door uitgewoonde lijven die
als half vergane stafkaarten van opgedoekte landerijen,
met ouderdomsvlekken waren bezaaid.
Er schortte iets aan de voordracht van de jonge fraulein
die de gedichten in het Duits voorlas, maar
niemand kon de woorden dan ook beter brengen dan hij
bij wie ze een onderkomen hadden gevonden.
De verzen hadden het gevoel, zo verklaarden ze later,
dat alleen hij ze echt begreep, en dat ze spijt hadden van wat
er tussen hen en de oude dichter voorgevallen was,
maar daarover straks meer.
Hij stutte zijn kin in de palm van zijn hand,
de vingers in z’n hals gehaakt en sprak,
rustig, alsof hij alle tijd van de wereld had,
met die nauwelijks hoorbare,
gebroken hese stem, en die ontwapenende welsprekendheid,
verwant aan de betreurde Johnny Cash toen in diens intonatie
de doodsklokken hun intrek hadden genomen,
fluisterde met het virtuoze horten en stoten
en het weemoedige gezucht van de aftandse saxofoon
van de betreurde Dexter Gordon,
toen die op hoge leeftijd al jaren door de dokters
opgegeven was, maar de medische wereld te kakken zette
door in plaats van dood te gaan, zoals het hoorde,
overstoorbaar verder te verblijven in dat uitgeteerde,
veelvuldig vergiftigde karkas,
kermde als de stoptrein tussen De Panne en Kortrijk,
tijdens het schier eindeloze wachten
in het station van Lichtervelde,
een troosteloos janken in cadans
dat telkens weer aanzwelt tot het ondraaglijk wordt
waardoor de trein keer op keer noodgedwongen
voortijdig moet vertrekken.
Naast me dommelde een hoogbejaarde Duitser in,
een beduimelde versie van
‘Der Kummern Von Flandern’
in zijn handen geklemd.
Wie weet had deze man
nog ongegeneerd
Duitse oorlogsliederen scanderend
door onze steden gemarcheerd en
was hij daar nu over aan het dromen.
De oude dichter raakte de tel kwijt,
rommelde met zijn papieren, ergerde zich,
en zuchtte met een machteloze glimlach
toen hij merkte dat hij eenzelfde vers
voor de tweede keer las, niet echt verrast
dat de woorden waarover hij zich had ontfermd,
nu met zijn voeten speelden.
Dit was niet de zucht van die verdomd
onvergelijkelijke sax van de betreurde Dexter Gordon,
wiens aan ritme verslaafde hart maar door bleef gaan
terwijl de grafdelvers wachtten met de schoppen in hun hand
en de familie bij de notaris zat;
nee, deze zucht had meer verwantschap met
het smachten van het jonge meisje dat de lente voelt
en door die grillige maartse buien
het bedompte huis niet uit kan.
Aanwezigen, die een uniek moment hadden herkend,
grinnikten, in gedachten
aan de haal gaand met een sterk verhaal.
Ik moest denken aan de betreurde Mal Waldron
die op een regenachtige zondagavond in het voorjaar
dunne sigaartjes rokend in zaal Komedie
(het rookverbod gold enkel het publiek),
aan het begin van de tweede set
plots opgehouden was met spelen.
Hoe de witgrijze pianist - die Lady Day
in een met sepiatinten opgepoetst zwart-wit verleden
met darling aan mocht spreken -
toen voor een volledig blank publiek een soortgelijke glimlach
prijsgegeven had:
een mengeling van wanhoop en ontgoocheling
verankerd in een grijns,
de machteloosheid toen doordrong dat hij
opnieuw van vooraf aan begonnen was.
De oude dichter stond op,
nam een slok water,
signeerde een verfomfaaid boek,
schooide een sigaret,
en verdween,
op zoek naar de uitgang.

maandag 17 maart 2008
Lebensraum

“Kijk, daar is ze!” Alsof ze het over een oude bekende heeft.
“Oma moet nog een groter stuk kaas gebruiken” zegt Lotje.
Zij is de oudste dochter van mijn zus en heeft in plaats van woensdag, donderdagnamiddag vrij van school. Omdat ze anders alleen thuis zit, komt ze op bezoek. Met zijn drieën observeren we het macabere tafereel.
Plots duikt de muis weg, achter een bloempot. Wellicht heeft ze de beschaafde wereld door het raam gezien.
“A die bette...” zegt ma, “In plaats van in de kaas te bijten!”
Lang blijft de muis niet weg; misschien is haar honger groter dan haar angst en gokt ze verkeerdelijk dat ze, van wat zich achter glas bevindt, niets te vrezen heeft.
Breedbeeld TV met programma’s over de goden die hier regeren.
Ze beweegt zo snel met die korte pootjes dat het lijkt alsof ze naar de val toerolt.
“Eigenlijk een koddig diertje...” Ma fluistert het vertederd; het is iets dat haar ontglipt.
Zou een mens een muis kunnen gedogen in zijn tuin? Zouden kleinere wezens, de onderdanen in en rond het koninkrijk van een mens, kunnen rekenen op diens barmachtigheid?
“Sttt, het is van de kaas aan het eten... kon de val nu maar dichtslaan...”.
De uitroeiingdrift overwint, de leefomgeving dient gezuiverd.
“Anders doe ik vannacht geen oog toe”.
“Hoezo?”
“Voor je het weet nemen ze je huis in.”
Ze zegt het met de stelligheid van een ouder iemand die een exodus herkent als er een zit aan te komen.
Ik neem een foto van de muis die al een tijdje onwetend Russische roulette speelt.
Misschien moeten we nu geld inzetten.
Zo moet het voelen als oorlogsfotograaf.
Ik keer het ramptoerisme de rug toe en ga aan tafel zitten. Ieder ogenblik verwacht ik een gilletje van ontzetting gevolgd door een zucht van berusting.
Omdat het nu eenmaal niet anders kan, omdat verdelging de enige oplossing is.
Ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Lebensraum.
Een eenzijdige benadering van de feiten dus.
Met zijn tweeën staan ze nog steeds door het raam te kijken.
Brood en spelen.
“Hoe is het nu toch mogelijk dat die val niet dichtslaat? Nog een beetje en de kaas is op...” Ze schudt haar hoofd, geeft Lotje een plagerige tik.
“Kom, we gaan koffie drinken.”
Traditiegetrouw nemen we, puur voor de gezelligheid, oploscappuccino, terwijl de gang van zaken binnen de familie besproken wordt. Even later is Lotje ongemerkt weer aan het raam gaan staan. Ze kirt van genot.
“De kaas is weg, en de muis ook!”
“ Nondedju!” Ze schuift haar stoel achteruit waarbij ze met één hand het tafelblad vasthoudt waarna ze rechtveert.
Misschien hebben muis en val het op een akkoordje gegooid.
Lotje en ik kijken toe hoe ze de val opnieuw opneemt, wat kaas aanbrengt en de haan spant. Als ze in huis komt, glipt de hond naar buiten; een Maltezer die Rozientje heet.
“Tomme toch”, zegt ze met iets van wanhoop in haar stem en roept de hond terug, maar het is al te laat. De val slaat dicht, de kaas is verdwenen. Beteuterd aan haar snuit likkend komt Rozientje weer in huis. Voor de derde keer wordt een stukje kaas geplaatst, en ook nu krult ma gespeeld haar neus naar het raam als ze de val opneemt. Maar de muis heeft zijn portie gehad en laat zich voorlopig niet meer zien.
***
We zitten aan tafel. Er is mattentaart. We praten wat. Lotje is er niet bij, ze is naar de tandarts. Tenslotte vraag ik hoe de muizengeschiedenis van vorige week is afgelopen.
Even is het stil.
“Je zult het niet geloven. Toen ik vrijdagmorgen ging kijken was er nog niets veranderd. Ik ben boodschappen gaan doen, en toen ik thuiskwam... Raad eens.”
Tja, er zijn maar twee mogelijkheden.
“Je hebt ze te pakken”.
“Nee”, zegt ze.
“Maar de kaas was weg”, ze aarzelt even, “en de val ook...”
We schieten allebei uit in een lach..
“Allez, serieus nu.”
“Het is serieus! Ik heb de volgende nacht geen oog dichtgedaan. Eerst dacht ik nog dat één van jullie me een poets wilde bakken. Maar aan de mat had ik kunnen zien dat niemand langs was geweest. Woelend lag ik te zoeken naar een verklaring. Maar nu denk ik te weten wat er is gebeurd. De muis is in de val geraakt, en toen is er een kat voorbij gekomen. En die heeft, toen ze de muis niet loskreeg, dan maar de rest ook meegenomen”.
Ze is er vrij zeker van.
Nog andere goden zijn zich met het spel gaan bemoeien.
We kijken naar de plaats tussen de bloempotten waar de val stond, en in gedachten verzonken zitten we een tijdje tegenover elkaar. Ze zucht en schept voor allebei twee soeplepels cappuccinopoeder in de cappuccinokoppen. Dan sloft ze naar de keuken en schakelt de waterkoker in die ogenblikkelijk begint te borrelen. Ze giet de koppen vol. Cappuccino kolkt naar boven. We roeren door het dampende mokkakleurig schuim tot de laatste poederresten zijn opgelost.
“Ik moet dringend nieuwe muizenvallen hebben” zegt ze ernstig.
Bij deze dus een boodschap aan het ongedierte.
Voorlopig is het wapenstilstand.
dinsdag 11 maart 2008
Abonneren op:
Posts (Atom)