vrijdag 28 maart 2008

De Oude Dichter



Dusseldorf bleek een donkere, sombere stad
die ik midden in de week bezocht
omdat de oude dichter er een lezing gaf.
In een klein zaaltje werden er van de zeventig stoelen
uiteindelijk zo’n dertig bezet, meestal
door uitgewoonde lijven die
als half vergane stafkaarten van opgedoekte landerijen,
met ouderdomsvlekken waren bezaaid.

Er schortte iets aan de voordracht van de jonge fraulein
die de gedichten in het Duits voorlas, maar
niemand kon de woorden dan ook beter brengen dan hij
bij wie ze een onderkomen hadden gevonden.
De verzen hadden het gevoel, zo verklaarden ze later,
dat alleen hij ze echt begreep, en dat ze spijt hadden van wat
er tussen hen en de oude dichter voorgevallen was,
maar daarover straks meer.

Hij stutte zijn kin in de palm van zijn hand,
de vingers in z’n hals gehaakt en sprak,
rustig, alsof hij alle tijd van de wereld had,
met die nauwelijks hoorbare,
gebroken hese stem, en die ontwapenende welsprekendheid,
verwant aan de betreurde Johnny Cash toen in diens intonatie
de doodsklokken hun intrek hadden genomen,

fluisterde met het virtuoze horten en stoten
en het weemoedige gezucht van de aftandse saxofoon
van de betreurde Dexter Gordon,
toen die op hoge leeftijd al jaren door de dokters
opgegeven was, maar de medische wereld te kakken zette
door in plaats van dood te gaan, zoals het hoorde,
overstoorbaar verder te verblijven in dat uitgeteerde,
veelvuldig vergiftigde karkas,

kermde als de stoptrein tussen De Panne en Kortrijk,
tijdens het schier eindeloze wachten
in het station van Lichtervelde,
een troosteloos janken in cadans
dat telkens weer aanzwelt tot het ondraaglijk wordt
waardoor de trein keer op keer noodgedwongen
voortijdig moet vertrekken.

Naast me dommelde een hoogbejaarde Duitser in,
een beduimelde versie van
‘Der Kummern Von Flandern’
in zijn handen geklemd.
Wie weet had deze man
nog ongegeneerd
Duitse oorlogsliederen scanderend
door onze steden gemarcheerd en
was hij daar nu over aan het dromen.

De oude dichter raakte de tel kwijt,
rommelde met zijn papieren, ergerde zich,
en zuchtte met een machteloze glimlach
toen hij merkte dat hij eenzelfde vers
voor de tweede keer las, niet echt verrast
dat de woorden waarover hij zich had ontfermd,
nu met zijn voeten speelden.

Dit was niet de zucht van die verdomd
onvergelijkelijke sax van de betreurde Dexter Gordon,
wiens aan ritme verslaafde hart maar door bleef gaan
terwijl de grafdelvers wachtten met de schoppen in hun hand
en de familie bij de notaris zat;
nee, deze zucht had meer verwantschap met
het smachten van het jonge meisje dat de lente voelt
en door die grillige maartse buien
het bedompte huis niet uit kan.

Aanwezigen, die een uniek moment hadden herkend,
grinnikten, in gedachten
aan de haal gaand met een sterk verhaal.

Ik moest denken aan de betreurde Mal Waldron
die op een regenachtige zondagavond in het voorjaar
dunne sigaartjes rokend in zaal Komedie
(het rookverbod gold enkel het publiek),
aan het begin van de tweede set
plots opgehouden was met spelen.

Hoe de witgrijze pianist - die Lady Day
in een met sepiatinten opgepoetst zwart-wit verleden
met darling aan mocht spreken -
toen voor een volledig blank publiek een soortgelijke glimlach
prijsgegeven had:
een mengeling van wanhoop en ontgoocheling
verankerd in een grijns,
de machteloosheid toen doordrong dat hij
opnieuw van vooraf aan begonnen was.

De oude dichter stond op,
nam een slok water,
signeerde een verfomfaaid boek,
schooide een sigaret,
en verdween,
op zoek naar de uitgang.


Geen opmerkingen: