zondag 11 mei 2008

Felix

“Rinoojge”, zegt tante Nicole.
“Rinoojge, met zijne matechte mateto.”
De eerste woorden die ik spreek blijken een raadsel dat niemand ooit zal kunnen oplossen.
“Matechte mateto, matechte mateto...”
Voor tante Nicole ben ik nog steeds Rinoojge, ook al zit ik in de vierde klas, bij mijnheer Vanhee van wie ik ’s avonds een stuk broodpudding krijg dat zijn moeder zelf gebakken heeft; tenminste, als ik na lesuur de borden schoon veeg.
We hangen rond de kattenmand van Madou, die haar onrust verbergt door ons onbewogen, met spleetoogjes aan te staren, maar de korte klappen die haar staart aan de bodem van de mand wil uitdelen niet kan bedwingen.
Kleine blinde kattenjongen waden beverig door de pluche.
Moeder heeft nog niet zolang geleden met grote stelligheid verkondigd dat er bij ons geen kat meer in huis komt. Want eens zover is het toch zij die ervoor moet zorgen, en werk heeft ze genoeg. Met drie kinderen (die koude winter waarin mijn jongste zus ontstaat moet nog aanbreken) heeft ze haar pluk, verdedigt ze haar stelling tegen Irma van De Kaasbolle. Irma kwam langs met een nest jonge kittens in een mand in de hoop dat we er eentje zouden nemen.
Nee, op een kat in huis hopen wij allang niet meer.

“We hadden beter varkens gekocht, in plaats van kinderen”, ik hoor het vader wel vaker te pas en te onpas in gezelschap verkondigen.
“Die konden we tenminste slachten als ze groot waren”.
“De varkens zouden ons opeten” sneert moeder nu, maar dan zwijgt ze, daar bij tante Nicole en nonkel Gaston.
Ik herinner me van de aardbol verdwenen poezen die in een mand in de hoek van de keuken vier, vijf jongen ter wereld brachten. Wanneer moeder het er over wou hebben, vluchtte vader naar buiten.
Hij verafschuwde katten, maar dat had te maken met zijn vinken die hij overal in kleine kooitjes rond had staan.
Dus was het moeder die noodgedwongen het heft in handen nam.
De kat, van wie de buik bengelde als een lege zak, sloot ze op in huis waar het dier meteen gek van onrust naar een uitweg zocht. Ondertussen werden haar jongen één voor één genadeloos tegen de muur te pletter gegooid. Wij stopten vingers in onze oren; de doffe doodsmakken waren door de wand heen te horen. Wanneer de kat tenslotte terug vrij gelaten werd, lagen de kleine kattenlijkjes al ergens koud te worden onder de grond. Dagenlang doolde het mistroostige dier klaaglijk miauwend rond, op zoek naar haar kroost.
Daarom alleen al, heeft moeder tegen Irma gezegd, komt er bij ons geen kat meer in huis.

Maar nonkel Gaston heeft de jongen nagezien en geconstateerd dat er twee katertjes bij zitten: een donkerbruin en een pikzwart.
“Kijk” zegt hij, en met zijn allen turen we tussen achterpootjes onderaan de warme buikjes naar... ja, naar wat eigenlijk? Veel valt er niet te zien, maar blijkbaar is er toch iets, want hiermee weet nonkel moeder te overtuigen.
Vader heeft het op de heenweg reeds gezegd: ’t is geen groot licht, maar op het gebied van poesjes is nonkel Gaston een specialist. Hij glimlacht daar zo vreemd bij dat ik ook wel zonder die duw van moeder begreep dat het iets dubbelzinnigs betrof.
Maar tot onze grote verrassing mogen we er dus nu eentje kiezen, en binnen een paar weken, als het jong oud genoeg is om op eigen benen te staan, zullen nonkel Gaston en tante Nicole het meebrengen bij een tegenbezoek. Hoewel moeder het een beetje griezelig vindt, kiezen we de zwarte welp. We hebben ook al een naam voor het poesje: Felix, naar de geslepen hoofdrolspeler uit een gelijknamig stripverhaal dat sinds mensheugenis bij ons rondslingert in huis.

In een mum van tijd groeit het onhandig op z’n poten balancerende katje uit tot een schrandere, fors uitgevallen kater, een ware meester in mime. Nooit laat hij in zijn kaarten kijken, nooit weet je wat hij werkelijk denkt. Soms maakt hij adembenemende salto’s, waar je mond bij open valt. Heel uitzonderlijk vergist hij zich, maar zelfs dan: als Felix op zijn bek gaat, doet hij dat met stijl. Alsof het de bedoeling was.
Het vreemdste vind ik dat hij nooit moet lachen om zijn eigen stommiteiten.

Na verloop van tijd bereidt moeder ons voor op het feit dat katers soms dagenlang van huis wegblijven. Beschrijft hoe ze dan fel vermagerd, duchtig toegetakelt door aanvaringen met rivalen, vanwege conflicten van territoriale aard, terug opduiken.
De eerste keer dat Felix wegblijft is het inderdaad goed prijs: wekenlang is de kat onvindbaar. Tenslotte vreest zelfs moeder het ergste, waarna het dier, flink vermagerd thuiskomt. Maar het meest verbazende is dat in zijn kielzog vijf welpen lopen; veel te groot om af te maken, en verwilderd door een totaal gebrek aan menselijke omgang.
Daar gaat de volgens mijn vader enige echte kwaliteit van nonkel Gaston.
Moeder is een zenuwinzinking nabij.
Voortaan spreken we Felix aan met Felicia.