vrijdag 15 april 2011

OUDE LIEFDE ROEST NIET

Haruki Murakami, '1q84 (Boek 3)'


Dat de voormalige cultschrijver Haruki Murakami van zijn trilogie '1q84' wereldwijd miljoenen exemplaren verkoopt is al bijna net zo surrealistisch als het jongste werk van de schrijver zelf. In aanloop naar de lancering van het eerste deel heeft het marketingmonster het publiek dan ook vakkundig op temperatuur gebracht.

Zo werd het 'magnus opus' aangekondigd als het Japanse equivalent van Stieg Larsons trilogie 'Millenium'. Een beetje overdreven, want behalve dat de onverschrokken vrouwelijke hoofdfiguur aan Lisbeth Salander doet denken, blijken er amper overeenkomsten te bestaan. Er werd natuurlijk ook verwezen naar George Orwell's '1984'. Diens koortsige toekomstvisioen verscheen in 1949 en voorspelde de komst van Big Brother. Murakami's '1q84' speelt zich dan weer in het verleden af, en in plaats van toezicht houdende grote broer duiken er Little People op, een soort kabouters die goed blijken in handwerk...
Niet dat het allemaal veel uitmaakt.

Met het derde hoofdstuk wordt de trilogie nu afgesloten. Nog steeds wisselen de wedervaren van fitnessintructrice/huurmoordenares Aomame zich af met die van de wiskundeleraar/schrijver Tengo, maar daar wordt nu een derde persoon aan toegevoegd: de lugubere speurneus/advocaat Ushikawa die als onafhankelijke waarnemer bij Voorhoede in dienst is. Het gezamelijk voorval uit hun kindertijd dat op Aomame en Tengo een diepe indruk heeft gemaakt, zorgt ervoor dat de twee twintig jaar later uiteindelijk in elkaars armen belanden. Tussendoor blijft Tengo worstelen met de gevolgen die het herschrijven van een pop van lucht met zich meebrengt, het boek van de 17-jarige, geheimzinnige Fukaeri dat een bestseller werd. Aan het sterfbed van zijn vader in het kattenstadje maakt hij de voorlopige balans op van zijn leven. Aomame rekent af met de demonen uit haar verleden, verdwijnt in de anonimiteit en wordt het slachtoffer van een onbevlekte ontvangenis. Ondertussen krijgt de geduldig jagende Ushikawa zijn prooi in het vizier, en geven de onzichtbare collecteurs de strijd om kijkgeld te innen niet op. Enkel Murakami weet zoiets tot een goed einde te brengen.

Opnieuw presenteert de meester die unieke, onweerstaanbare mix van fantasie en werkelijkheid die naadloos in elkaar overvloeien. Het verhaal van gewone mensen, zoekend naar hun plaats in deze dolgedraaide wereld, of mijmerend onder een grote, mysterieuze wolk vol donkere romantiek. In afwachting nemen zijn personages een aperitiefje, meestal in hun eentje, starend naar de maan. Of beter: naar twee manen.

Wat bij mindere goden als esoterische zweverigheid wordt ervaren, blijkt opnieuw een grote kracht in Murakami's recentste werk. Het verhaal speelt zich immers bijna volledig af in een parallelle wereld, die op een aantal ongerijmdheden na als twee druppels water op de gewone wereld lijkt. Blijkbaar raakt de Japanner een universele snaar in zijn grootstedelijke parabels met die subtiele, spirituele ondertoon.

Helaas kan '1q84' zich maar bij vlagen met Murakami's beste werk meten. Teveel verhaallijnen die nergens heen leiden, en naar het eind toe wordt iets te krampachtig uitleg gegeven. Anderzijds verveelt de cyclus geen moment en blijf je erop gebrand om verder te lezen. Kortom, een soms tegenstrijdige gevoelens oproepende, maar verslavende Murakami, geschreven in die heldere, superieure schrijfstijl van de man die Oost en West met zijn pen verenigt. Hij zal er opnieuw alleen maar lezers mee winnen.
Want zelfs een iets mindere Murakami levert nog steeds een leessensatie op.


Rino Feys © Cutting Edge

zaterdag 9 april 2011

NIEUW

Een oude dame schoof met kleine, mechanische stapjes langs het uitstalraam. Ze hield halt aan de tafel waarop recente kunstboeken de toeschouwer subtiel probeerden te lokken, geduldig als vleesetende bloemen.
Ik was een nieuwe lading boeken aan het uitpakken, toen ze met haar rijzige gestalte mijn aandacht trok.
Ze keek op en staarde op haar beurt naar mij. Daarna liet ze haar blik weer zakken. Het drong tot me door dat de felle namiddagzon die het raam zijdelings bescheen, verhinderde dat ze me zag.

Ze kwam waarschijnlijk net van de kapper.
In haar donkerbruine, gestroomlijnde haar zat een lichte welving die aan vrouwelijke filmsterren uit de jaren vijftig herinnerde. Het leverde een gedurfd contrast op met de moderne bril die ze ophad. Hier was allicht een designer aan het werk geweest.
Haar gerimpelde gezicht had een glanzende, bruine tint - overduidelijk niet van de Belgische zon afkomstig. Ze droeg een oude mantel die met bont was afgezet, en aan de ene arm hing een kleine, zwarte handtas.

Toen gebeurde er iets vreemds. Ze opende haar mond, en het onderste gedeelte van haar gebit schoof vooruit. Een ovale rij witte tanden kwam tevoorschijn. Eerst dacht ik nog dat het een slip of the tongue was, maar de prothese bleef uitdagend liggen op haar onderlip.
Ondertussen keek ze rustig naar de boeken.
En alsof dat nog niet volstond, begon haar onderkin te wiebelen.
Verder vertrok geen spier in dat gezicht.
Toen hield het wiebelen weer op, maar de tanden staken nog steeds vooruit.
Tenslotte werden ze weer ingehaald, en verdwenen in de duisternis. Ze maakte nog een kauwende beweging met haar mond, draaide zich om, en wandelde met kleine stapjes verder.

zondag 3 april 2011

ONONTKOMELIJK

'Je móet een ticketje nemen',
wees de parkeerwachter
me vermoeid terecht

'Maar deze auto is niet van mij',
zei ik ontzet

'Dan nog, dan nog...',
mompelde hij en liep
hoofdschuddend verder

zaterdag 2 april 2011

KATTEBELLETJE

Liefje, wil je het waterpeil
in de drinkbak van de hond nazien?
lees ik op het briefje dat ik
in het midden van het boek vind
maar de hond is dood en jij
bent er ook niet meer

zondag 6 maart 2011

VOLTREFFER

Ik sloot de deur en liet het rolluik naar beneden. Na meer dan veertien uur opgesloten zitten in een lawaaierige, rokerige kroeg deed de buitenlucht weldadig aan, ook al was het na de zwoele zomerdag maar weinig afgekoeld en bevonden we ons te midden van een stad.
Het was een lange, uitputtende vrijdagnacht geweest.
Naast de gewone, vriendelijke en dankbare klanten die gelukkig het grootste deel van de avond de kroeg bevolkten, waren er ook de behoeftigen, verslaafden, dolenden en vereenzaamden. Taaie oudstrijders - een op zijn leeftijd vooruit zijnde jongeling niet te na gesproken - die deze eigenschappen wisten te combineren. Stuk voor stuk geschikte kandidaten voor een hoofdrol in des barmans nachtmerries.
Deze door het leven tijdelijk of altijd al minder bedeelden, vormden vanaf een zeker tijdstip diep in de nacht het trouwe en troosteloze allegaartje dat zich in ons blikveld nestelde. Vermoedelijk het ogenblik waarop de laatste gelukkige stelletjes al dan niet tussen zijden lakens in spoon position wegdommelden in een zorgeloze slaap.
Ieder geval was uniek, al had men gemeenschappelijke afwijkingen. Eén van de hinderlijkste onder hen was het continu opeisen van de aandacht van elkeen die in de buurt kwam en in een verstrooid ogenblik eventjes opgekeken had naar de mentale agressor. En aangezien zelfs de meest verdraagzame, begrijpende ziel deze bloedzuigers na een tijdje links liet liggen en het tranendal verliet, bleven alleen zij over die voor vergetelheid in een glas zorgden.
Wij dus.
Soms moest je zelf iets stevigers te drinken nemen om verder om te kunnen gaan met het gefrustreerde, zwartgallige gebrabbel waar een door liefdes en ander leed aangetast hart de avond mee infecteerde. Alsof de uitdaging erin bestond om ook anderen mee te sleuren, de afgrond in.
Om het voor onszelf draaglijk te houden, durfden we wel eens uit te rekenen wat het op zou brengen moesten we per gekwelde, bij ons op consultatie komende ziel een extra vergoeding bij de gevraagde dranken kunnen aanrekenen. Een soort 'zenuwtaks', zoals we weleens schertsend onder elkaar grapten. Maar als het bedrag te hoog werd, legden we de handdoek op de tapkranen, het signaal dat de bar gesloten was. Om hersenbeschadiging te voorkomen.

Dagmar vierde z'n herwonnen vrijheid in de verkwikkelijke open lucht met het opsteken van een sigaret. We constateerden dat het te laat was voor een afsluiter in ’t Sjampetterke, en begaven ons naar de Cirque.
Het was halfvijf ’s morgens, en het kan misschien vreemd klinken, maar het is moeilijk om na een zware, ononderbroken nacht meteen in bed te duiken. Even neerzitten, het hoofd vrijmaken, de afgelopen nacht evalueren en afsluiten, en bij voorgaande nachten onderbrengen in één groot overzichtelijk bestand dat bewezen had de geruststellende eigenschap te bezitten dat het zichzelf na verloop van tijd weer uitwiste.
Het liefst zaten we stilzwijgend naast elkaar te genieten van de saamhorigheid die na zo’n nacht werken automatisch ontstaat. Wie ooit in de horeca heeft gewerkt, zal het verschijnsel herkennen.

Dronken jongeren plasten tegen portieren, waggelden en bralden terwijl hun gezichten aan een besmettelijk soort verlamming leken te lijden. Ogen gingen in slow motion moeizaam dicht en weer open. Kaken en jukbeenderen weigerden dienst, terwijl dikke tongen onverstaanbare woorden brabbelden.

Hoewel een wekelijks scenario, waren we het eerste ogenblik nog altijd even sprakeloos verrast. Daarna manoeuvreerden we ons zo onopvallend mogelijk door deze één-dimensionale wereld heen. We staken de straat over en liepen op het linkse voetpad, tegen de rijrichting in. We passeerden een pittazaak waar de deur openstond, en enkele mannen onze verstrooide aandacht trokken door middel van een luidruchtige, brallerige woordenwisseling terwijl ze de met geroosterd vlees en frieten gevulde broden naar binnen werkten.

Een ritmisch dreunen zwol aan en overstemde het lawaai. Een klein, sportief cabriootje met opengeklapt dak kwam aangereden. Op de passagiersstoel zat een meisje die de chauffeur hartstochtelijk in de hals kuste en een poging ondernam om op zijn schoot te gaan zitten. Ook achterin leek er sprake van een omhelzing. Een lichaam maakte zich los, en draaide zich naar ons toe. Ik keek in de koortsige ogen van een bleke jongeman die met een vage glimlach naar me knikte. Het volgende ogenblik trof een slijmerig speeksel me midden op mijn rechterwang. Geschrokken keek ik achterom, naar de auto die voorbijgereden was. Er steeg een lachsalvo uit op, die zich met de bassen mengde. Het ritmische dreunen was lager en trager nu en verdween samen met het voertuig in de bocht. Nog steeds verder lopend keek ik naar Dagmar die rustig rokend en in gedachten verzonken naast me liep, en van het hele voorval niets gemerkt had.
Ik veegde het speeksel weg met een zakdoek.
In de Cirque, met een glas bruin bier voor me, zag ik wel hoe Dagmar's lippen beweegden, maar ik hoorde niets van wat hij zei.
Ik dacht aan Olivier die in Thailand woonde en er les gaf. Onlangs, toen hij hier op bezoek was, vertelde hij me hoe de mensen hem daar oprecht geluk hadden gewenst toen een overvliegende vogel de rechterschouder van z'n pak met een welgemikte klodder had besmeurd. Hij legde uit dat het betekende dat je uitverkoren was, en je die dag als een geluksdag mocht beschouwen.
Ik vond het een fantastisch verhaal, met een zienswijze die hier navolging verdiende. Nu begreep ik dat het niet zo eenvoudig was.
Want hoewel een vreemde vogel mij daarnet had uitverkoren, lukte het me niet mezelf te overtuigen dat dit mijn geluksdag was.

woensdag 2 maart 2011

Mythische Proporties

Charles Portis, 'True Grit'


Charles Portis schreef met zijn meesterlijke tweede boek 'True grit' uit 1968 een bestseller, maar de mediaschuwe zonderling bleek nadien toch vooral een schrijver's schrijver te zijn. Dat is wellicht te wijten aan het teruggetrokken bestaan dat hij leidde, en aan zijn spaarzame productiviteit. Over een periode van vijfentwintig jaar leverde Portis 'slechts' vijf boeken af. Hij heeft er dan ook nooit een geheim van gemaakt liever lui dan moe te zijn.

'True grit' speelt zich af in het corrupte wilde westen, met z'n barre weers- en leefomstandigheden en schietgrage bewoners. Een hard primair bestaan waarin het leven van een mens maar weinig voorstelt. Waar men elkaar uit gewoonte wantrouwt en bijna als vanzelfsprekend naar het leven staat, en een streven naar rechtschapenheid welhaast een utopie lijkt. Een rauw maar eerlijk verhaal, droog en brutaal weergegeven, met een groot gevoel voor authenticiteit.

Op bijna documentaire wijze brengt oude vrijster Mattie Ross verslag uit van wat haar op jonge leeftijd overkwam. Mattie had zich als vroegwijze veertienjarige tot doel gesteld de gewelddadige dood van haar vader te wreken. De deugdzame Frank Ross werd door zijn dronken werknemer Tom Chaney neergeschoten en beroofd toen hij die laatste tegen zichzelf in bescherming wou nemen. Chaney ging er vandoor met honderdvijftig dollar, twee goudstukken en het paard van Ross. Al vanaf de allereerste regels is de aanleiding van het gebeuren ons klaar en duidelijk.

Om recht te doen geschieden, sluipt ze vanonder moeders rokken vandaan, verlaat huis en haard en slaagt erin de eenogige Marchal Ruben J. 'Rooster' Cogburn in te huren, een omstreden figuur die een gewelddadige reputatie met zich mee torst. De oude, door het leven getekende en met een drankprobleem worstelende sheriff, voelt er aanvankelijk maar weinig voor om de jonge, eigenwijze Mattie in zijn leven toe te laten. Maar de onverzettelijkheid van het vechtlustige meisje en haar kordate, doortastende optreden wekken zijn nieuwsgierigheid. Dat ze bovendien niet op haar mondje gevallen is en haar doel geen ogenblik uit het oog verliest, zorgt ervoor dat de veteraan langzaam ontdooit.

Ondertussen blijkt er nog iemand geïnteresseerd in het doen en laten van Tom Chaney: de wat aan zelfoverschatting lijdende Texas Ranger LaBoeuf die al langere tijd jacht op de ellendeling maakt en voor wie de zelfverzekerde Mattie Ross een doorn in het oog vormt. Kortom, alle ingredïenten voor een onvervalste western met mythische proporties zijn aanwezig.

Door haar jeugdige naïviteit verzeilt het meisje meermaals in lachwekkende situaties en krijgen haar stoere replieken soms iets grotesks. Toch dwingt ze stukje bij beetje bewondering af, zowel bij vriend en vijand als bij de lezer. Uiteindelijk bewijst ze dat ze haar plaats naast oudgedienden als Rooster Cogburn en LaBoeuf ruimschoots verdient, maar niet zonder de nodige kleerscheuren.

Dat dit heerlijke kleinood nu in het Nederlands verschijnt, is voor een stuk te danken aan de ongebreidelde werklust van de gebroeders Coen van wie de gelijknamige film momenteel in de bioscoop te zien is. Kort na verschijning werd het boek eerder al door Henry Hathaway verfilmd met John Wayne in de Oscarwinnende rol van Rooster Cogburn. Maar voor je naar de bioscoop rent, valt het aan te bevelen om deze schitterende parel eerst te lezen. Het betreft immers een tijdloze geschiedenis, verpakt als onvervalste, ruwe diamant.


Rino Feys © Cutting Edge

woensdag 23 februari 2011

VOORUITZICHT

Ondanks de voorspelde opklaringen, bleef het een donkere, sombere dag. En alsof dat nog niet volstond, begon het te regenen. De man en de vrouw, die hand in hand binnenkwamen, glinsterden van het vocht. Het was niet de man die de vrouw aan zijn hand meevoerde, maar omgekeerd. Met romantiek had het overigens niets te maken; onzeker sjokte de man achter haar aan. Ze schuifelden naar het draairek met audioboeken, dat vlakbij de etalage stond. Terwijl de man ietwat voorovergebogen stond, fluisterde de vrouw de inhoudsopgave van elk luisterboek in zijn oor.
Na een tijdje kwamen ze op me af.
'Vraag het maar', moedigde de vrouw hem aan, 'hij staat voor je'.
'Heb je behalve romans ook nog andere luisterboeken?', vroeg de man verlegen, terwijl hij naast me keek. Terwijl ik antwoordde, stelde hij de richting bij.
'Dit hier zijn hoorcolleges', zei ik en wees vergeefs naar een gevulde display op de toonbank. Ik somde de beschikbare titels op, en legde telkens kort uit hoe het concept was opgevat.
Terwijl ik praatte, stootte de vrouw hem af en toe aan, en zei dan overdreven enthousiast 'Ja! Dat is echt iets voor jou, daar zul je graag naar luisteren!', maar wild werd hij er niet van.
'Hij leest niet graag romans', zei de vrouw tenslotte, toen het ook bij haar begon te dagen dat het niets met die hoorcolleges werd.
'Ook niet toen hij nog zag.'
'Bent u al lang slechtziend?', vroeg ik.
'Sedert een jaar of tien', zei de man.
'En sinds de laatste operatie ziet hij helemaal niets meer', vervolgde de vrouw. Ze draaide zich om en keek moedeloos in de richting van de luisterboeken.
Ik staarde recht in de ogen van de man. Hij knipperde niet. Voorzichtig zette ik een stap opzij. Hij bleef onbeweeglijk voor zich kijken, de ogen onveranderd op het punt gericht waar ik zonet nog had gestaan.
'Het is heel erg voor mensen die hun hele leven blind zijn', zei hij.
'Maar ik denk dat het nog erger is voor mensen die pas later blind worden.'

Hij stond in een afwachtende houding, een beetje onzeker maar tegelijk op zijn hoede. Voorbereid op iets dat ieder ogenblik op hem af kon komen, zomaar, van overal vandaan, en misschien wel van overal tegelijk.
Ik vroeg me af hoe ik klonk. Of ik een geruststellende stem had. Stelde me de duisternis voor waarin hij leefde. Dat de grond onder zijn voeten zijn enige houvast was, naast de occasionele hand van zijn vrouw. Geen boeken meer lezen. Nooit meer naar de bioscoop. Je beeltenis niet kunnen zien in de spiegel. Zou je je eigen gezicht kunnen vergeten?
'Maar het zijn niet enkel romans in dat rek', zei ik, terwijl ik naar de molen met audioboeken liep.
De vrouw nam z'n hand, en ze hobbelden me achterna.
'Dit bijvoorbeeld, gaat over de noodlottige veldtocht van Napoleon die in 1812 met vijfhonderdduizend soldaten naar Moskou trok.' Ik gaf het luisterboek aan de vrouw.
'En dat hier is De Heimweefabriek van Douwe Draaisma, een vier uur durend verslag waarin hij uitlegt wat er met het geheugen gebeurt tijdens het ouder worden.'
'Oh', zei de vrouw. 'Dat lijkt interessant! Echt is iets voor jou.'
'Ja?', antwoordde de man haar met een dosis achterdocht op zijn gezicht, terwijl ze het dichtgesealde luisterboek in zijn handen stak. Hij betastte het ding, maar bleef sceptisch in het niets kijken. Ik merkte dat blinde mensen moeilijk kunnen verbergen wat ze denken.
'Dit is een hoorcollege over Darwin en de gevolgen van zijn evolutietheorie, door Johan Braeckman.'
Toen aarzelde ik even. Soms ben ik bevooroordeeld.
'En dit gaat over de eerste grote liefde van de avonturier en verleider Giacomo Casanova. Hij was zeventien toen Lucia, nadat ze elkaar eeuwige trouw hadden beloofd, plots spoorloos verdween. Later loopt hij haar, zonder het te weten, opnieuw tegen het lijf.'
Toen moest ik terug achter de toonbank want iemand stond te wachten om af te rekenen.

De regen was in hevigheid toegenomen, en roffelde brutaal tegen het raam. Toevallige passanten kwamen onopvallend schuilen.
De vrouw somde alle titels nog eens op, waarbij haar man sporadisch knikte. Tenslotte nam ze hem opnieuw bij de hand.
'Leg ze maar neer', zei ze, 'we staan aan de kassa'. Hij verraste met zijn keuze:
'Nacht' van Elie Wiesel, 'Onder de mensen' van Arnon Grunberg, en 'Een schitterend gebrek' van Arthur Japin.
'Als u dat wenst, kan ik anders wel eens nazien wat er te krijgen is over onderwerpen die u meer interesseren', zei ik.
Het gezicht van de man klaarde op.
'Zijn er bepaalde thema's waar uw voorkeur naar uitgaat?'
Hij aarzelde even, schraapte zijn keel en begon.
'Eerst en vooral', zei hij, 'ben ik op zoek naar luisterboeken over aardrijkskunde. Mensen die vertellen over landschappen in België, Nederland, Duitsland en Frankrijk. In het Nederlands, want andere talen spreek ik niet.
Ten tweede zoek ik verhalen van mensen die kunststeden bezoeken en vertellen wat er daar allemaal te zien is. Brugge, Parijs, Rome, Venetië...'
Ik schreef het op in het orderboek.
'En ten derde zoek ik naar voorgelezen boeken waarin mensen het hebben over fauna en flora, liefst in België, met uitgebreide beschrijvingen van de natuur.'
Ik noteerde zijn naam en telefoonnummer, zei dat ik eens na zou gaan wat er te beschikbaar was, en scande de uitgekozen audioboeken in.
'Betaal maar', zei de vrouw.
De man haalde zijn portefeuille tevoorschijn. De vrouw ging met haar hand in de opening en schoof een briefje van vijftig naar boven. Hij taste ernaar, haalde het eruit, wachtte op haar bevestiging, en stak het me dan toe. Ik moest iets meer dan twee euro teruggeven, en legde het kleingeld luidop tellend in zijn hand.
'Wacht', zei hij en legde het geld terug in mijn handpalm.
'Om een pintje te drinken', zei de man.
De vrouw maakte een verzoenend gebaar met haar hoofd, waaruit ik afleidde dat ik het geld moest aannemen.
'Dus u belt ons als u iets gevonden hebt', zei de man, terwijl zijn vrouw de aangekochte luisterboeken in haar tas stak.
Hij staarde naar iets boven me, en glimlachte bij het vooruitzicht.

donderdag 17 februari 2011

LEEK

Ze geeft zich over aan een bord soep
waarvan geen sterveling de samenstelling weet
de stroom die rond haar lepel circuleert
in vervoering observerend

Misschien werd ze ooit aangerand
op het intergalactisch moederschip
voorgoed besmet met een verlangen
naar het diepst van het heelal

Het is duidelijk dat ik alert moet zijn
me niet laten afleiden door wat ze zegt
maar als een kenner van de gezichtszenuw
de spanning op die neusvleugels taxeren

Als een expert in oogschaduw
haar mysterieuze oogopslag ontwarren
als een doortrapte gemoedsdetective
de trilling van de mondhoeken censeren

Het is duidelijk dat ik beducht moet zijn
voor die opvallend veelbelovende lippen
die als getrainde hordelopers huppelen
over de hindernissen van het alledaagse

O halfopen mond waarin april een ijsvogel
kanonkogels wat sneeuw een glasscherf
een belofte aan de zon de maan en alles
rechtvaardigende flits van glinsterende tong

Vergeefs dat ik haar omvang schat
hoe dichter ik kom hoe groter

zaterdag 12 februari 2011

OLIFANT

We moeten lachen als Sef de kiekenboer - met z'n uitgemergeld lijf, die uitpuilende ogen en altijd door een penetrante rioollucht omgeven - ermee voor de dag komt. Kun je het ons kwalijk nemen?
Want Sef maakt van een muis een olifant.

Hij brengt een hand naar z'n mond opdat wij, kinderen, het niet zouden horen. Nijpt één oog dicht waarbij z'n bovenlip langs die kant omhoog wipt, alsof de twee aan elkaar verbonden zijn. Begint te roepen.
Dat hij er niet vreemd van opkijkt.
Dat ze er altijd al duistere praktijken op nagehouden hebben.
Het lijkt erop dat Sef doof begint te worden.
Mijn vader lacht. Een beetje lichtzinnig vinden we dat, want wij, kinderen, nemen zulke info ernstig.

Maar 's avonds komt de identieke tweeling op tv. Oude boerendochters van iets verder in de straat waar bij ons weten niemand komt, behalve Sef. Twee kromgebogen, oude vrijsters van wie je je onmogelijk voor kunt stellen dat ze ooit jong zijn geweest. Of mooi.
Ze wonen in een vervallen hofstee. Achter het eeuwig weggetrokken gordijn blijkt steevast één van de hen schuil te gaan.
'Gelukkig houden ze hun kleren aan', mompelt vader op een keer als we langsrijden.

Ik heb ze nog nooit van zo dichtbij gezien. Twee bleke verweerde gezichten. Het is een groot contrast met alles wat we ooit al op tv mochten aanschouwen. Allebei dragen ze een foulard die onder hun kin is dichtgeknoopt. De zorgelijke blik in hun ogen raakt me. Alsof hen nog ergens een oorlog wacht.
'Een nachtmerrie', zegt vader, kauwend op een tandenstoker.
'Moesten ze nu echt samen in beeld?'

De volgende dag koopt moeder de krant. We luisteren naar het geritsel van de bladzijden, terwijl ze naar de zussen zoekt. Het is de foto die we op tv hebben gezien. Een paar buren komen in het artikel aan het woord. Er wordt veel gesuggereerd. Er is niemand die iets weet.
Sef's aloude vermoeden dat hun huis behekst is, wint aan overtuigingskracht.
'Maar heb je dat nu nog geweten', zegt moeder als ze de krant weer dichtvouwt. Om de een of andere reden gooit iemand er de ruiten in. Het gazon kraakt als na een vriesnacht. Enkel wie verdwaald is, laat er zijn hond nog uit.

Dan horen we een hele tijd niets meer. Ze lijken van de aardbodem verdwenen. Opgelost. Het onkruid rukt op.
Na een hevig onweer is een gedeelte van de aangebouwde stallingen ingestort. Het huis lijkt steeds meer op een ruïne.
Sef, die nog het meest begaan lijkt met de situatie, heeft het huis leeggehaald om alles op een droge plaats te stockeren. Voor als ze toch weer op mochten duiken. Niet dat iemand er nog in gelooft.
Maanden verstrijken. In een schoorsteen gedijt een jonge berk.
's Avonds gluur ik in het voorbij lopen naar binnen. Naar die schaduwen die over de muren rollen telkens er een een auto langsrijdt. Naar die bleke aftekening naast de schouw van een kruis.

Najaars- en voorjaarsstormen zorgen ervoor dat het bouwwerk in een versnelt tempo aftakelt. Eens, na een hevige nachtelijke regenbui, blijkt het gebouw opnieuw een forse dreun te hebben gekregen. Toch vinden we het overdreven als vader beweert er niet vreemd van op te zullen kijken als blijkt dat iemand een handje toesteekt.
Tenslotte schreeuwt Sef ons van dichtbij toe dat men het huis gaat slopen. De speekselsalvo drijft ons zo snel achteruit, dat we struikelen over elkaars benen.

Het duurt nog een hele tijd voor de graafmachines arriveren. Maar van dan af gaat het snel. Eerst halen ze de ramen eruit. De deuren en binnenkasten worden verwijderd. Dan neemt men de pannen van het dak. En als ik de volgende dag van school thuis kom, zijn het huis en de aanpalende gebouwen verdwenen.
's Avonds, aan tafel, zegt moeder plots dat het toch raar doet.
Dat alles daar zomaar is weg is, alsof er nooit iets is geweest.
Niemand reageert.

Voor een appel en een ei koopt Sef de grond.

vrijdag 28 januari 2011

ER ZIJN TAL VAN MANIEREN OM JE BLIND TE STAREN

zoals die diep
ontgoochelde voetbalfan
de fanatiekeling die herhaaldelijk
op de herhalingen wijst
vloekt en smeekt
in tranen uitbarst
een nieuwe scheidsrechter eist
door de mist in zijn hoofd
de fout niet kan zien
waarmee zijn idool
de wedstrijd beslist
en de tribune afbreekt

woensdag 19 januari 2011

BROER

Hij zag ze niet vliegen
de klokken van Rome
hoe ik hem er ook op wees
met die vinger in de lucht

Het was niet dat hij niet wilde
hij deed heel erg zijn best
speurend van onder die hand
waarmee hij de zon afweerde

Maar hoe ik hem er ook op wees
met die vinger in de lucht
hij zag ze niet vliegen
de klokken van Rome

zaterdag 15 januari 2011

Nooit Helemaal Alleen

Zich behelpend met een wandelstok komt ze binnen, in het gezelschap van een jonge vrouw. Algauw valt ze over haar woorden, lofbetuigingen, zoals bijvoorbeeld dat het waar is, dat niemand overdreven heeft, dat dit werkelijk een boekenparadijs is. Het is haar eerste bezoek aan de winkel, maar dat komt omdat ze al een hele tijd zo slecht te been is. Ik ben wel al enkele keren bij haar thuis geweest. Tweedehands boeken ophalen, voornamelijk uit de collectie van haar overleden man. Een andere keer ging ik langs met enkele boeken die ze telefonisch bestelde, en laatst nog met een pakje, speciaal voor de eindejaarsdagen uitgezochte briefkaarten.
Heel uitzonderlijk lever ik aan huis.

Eerst dacht ik dat ik een verkeerd adres gekregen had. Een oud, vervallen huis met een verwilderde tuin eromheen. Nadat ik enkele keren had aangebeld, klopte ik tenslotte op het naar olie snakkende hout. Het duurde in elk geval een eeuwigheid voor de deur open ging. Het schaamrood steeg me naar de wangen. Daar stond ze, gevangen in een metalen rek op wielen. Ze stuurde me vooruit, naar die indrukwekkende boekenkast. Vanuit de verte riep ze me toe (voor alle zekerheid) dat dit de boeken waren die ze hield. Ik kon het begrijpen. Honderden exemplaren, bijna allemaal klassiekers die ze naar eigen zeggen tenminste één keer had gelezen. Terwijl het geluid van haar stem langzaam maar zeker aanzwol, liet ze weten dat ze de jongste tijd, liever dan een nieuw boek, een van haar lievelingsboeken herlas.
Toen stond ze naast me. 'Je ontdekt altijd weer dingen die je bij een vorige lezing zijn ontgaan.' Ze glimlachte en keek naar haar collectie.
'Terwijl alles toch vertrouwd aandoet...' Ze zweeg eventjes, dacht na.
'Alsof je een oude vriend bezoekt.'

Ze slaagt erin stiekem een boekenbon te kopen waarmee ze het meisje - haar achterkleinkind, zo vertrouwt ze me toe - bedankt om haar tot hier te brengen. Daarna draperen ze hun jassen aan weerszijden van een tafeltje over een stoel. Zichtbaar genietend kuiert ze langs de boekenkasten, af en toe halt houdend, rustend op haar wandelstok. Roemt haar lievelingsschrijvers van wie ze al dan niet boeken uit de rekken neemt, bestudeert en terugzet. Philippe Claudel. J.M. Coetzee. David Grossman. Milan Kundera. Af en toe kreunt ze, bijna onhoorbaar, bij de aanblik van een bepaald boek. Of er ontsnapt haar een hese 'ooohh...'.
Doris Lessing. Mario Vargas Llosa. Gabriel Garcia Marquez... 'Die Murakami', vraagt ze argwanend, 'is dat iets?' Maar ze wacht het antwoord niet af en gaat gewoon verder. Vladimir Nabokov. Thomas Rosenboom. Bernhard Schlink. Ze houdt stil. 'En Tolstoj' zucht ze met een melancholische blik, 'Oorlog en vrede. Ik heb de originele en complete versie met de gedeeltes in het Duits en het Frans'. Met een niet te stuiten trots toon ik haar het uit twee delen bestaande exemplaar uit de Russische Bibliotheek. 'Ja, dat is het' beaamt ze en knikt, komt dichterbij, diep onder de indruk van wat hier nog allemaal aan bonafide Russen op een onderkomen wacht. 'Dit is nog eens een boekhandel' mompelt ze.

Ze schuifelt verder, monstert de tafels waarop tientallen recente titels prijken. Verstrooid kijkt ze naar me op. 'Is er nog iets nieuws verschenen de jongste tijd?' Sprakeloos wijs ik naar het uitgestalde aanbod.
'Maar wordt er toch geschreven', fluistert ze hoofdschuddend en zet de tocht verder. Bekijkt de poëzie. Bestudeert de filosofie. Tenslotte kiest ze voor een exemplaar van Jonathan Franzen's 'Vrijheid'. 'Eens zien of het die heisa waard is' zegt ze droog.
Deze dame maak je niets meer wijs.
Ze staart een tijdje door het achterste winkelraam naar buiten, naar de besneeuwde binnentuin.
Ik tracteer haar en het meisje op een koffie die ze, bang om te profiteren, enkel wil aanvaarden wanneer ik beweer dat het voor hun nieuwjaar is. Als de kopjes leeg zijn, staat ze op en wordt door haar achterkleinkind opnieuw in haar jas geholpen. Ze slaat een gebreide sjaal om haar gerimpelde hals, in dezelfde bruin-beige kleur als de muts die ze zonet heeft opgezet. Aan de kassa houden ze halt. Ze legt Franzen's jongste boek voor me, om af te rekenen. 'Meneer', zegt ze, 'mag ik nog iets vragen?' Het klinkt bijna onredelijk beleefd. 'Bent u zelf een lezer?' Van iemand anders zou je denken dat de spot met je gedreven wordt.

'Al van kindsaf aan', zeg ik. Het meisje, wellicht bevreesd voor een lang gesprek, maakt duidelijk dat ze nu toch echt weg moeten. Ze wandelen naar de deur. Maar voor ze verdwijnen draait ze zich nog even om. 'Meneer', zegt ze, 'pas als je oud bent, besef je ten volle wat een geluk je als lezer hebt. Sinds mijn man gestorven is, verblijf ik alleen in dat grote huis. Mijn kinderen wonen te verweg, dus het is voor hen niet altijd gemakkelijk om langs te komen. Maar gelukkig heb ik mijn boeken. Dankzij hen ben ik nooit helemaal alleen.' In weerwil van haar stramme lijf, geeft haar gezicht verrassend moeiteloos een brede glimlach weer, daarna haakt ze haar vrije arm in die van de jonge vrouw, en stapt over het opstapje alsof ze een levensgevaarlijke hindernis neemt.

dinsdag 11 januari 2011

OOGVERBLINDEND

Ik kon je niet meer zien
toen ik je zag.

dinsdag 28 december 2010

AAI

Ik zat tot over mijn oren in een aaiweb verstrikt
Geef toe: het kan eenieder overkomen
Maar ze was onverzoenlijk, hield het been stijf
Een aai voor een aai zei ze, en vertrok

De aaiplaatjes heb ik op een aaipod gezet
Aaifoto's kwamen in een aaiboek terecht
Eentje verschijnt als mijn aaifoon oplicht
Op een pieker moment onze aaifilms gewist

Het is te laat, ze aait nu iemand anders
Alsof ze me in haar hoofd heeft uitgedraaid
Onophoudelijk lekt er aaivocht uit m'n ogen
Een aai voor een aai zei ze, en nu doet alles aai

maandag 13 december 2010

OP EEN LANG FANTASTISCH PLASTIC LEVEN

Onder een wolkeloze blauwe hemel
aan een lange plastic tafel
met dorstige en hongerige plastic mensen
op plastic stoelen, drinkend uit plastic bekers
en etend uit plastic borden met échte plastic vorken
in een grote tuin compleet met plastic vijver,
een mooie plastic reiger, en middenin
een rustig klaterend, plastic fontein

Je kijkt ernaar met plastic blik,
drinkt plastic wijn, en loopt met plastic tred
op plastic voeten door het gras
en met een dubbele plastic tong citeer je
je gespleten hersenspinsels,
ontwijkt de zon, zwaait te uitbundig
plastic hallo! naar plastic buren
en verdwijnt in dat grote plastic huis
waar je na een tijdje 'o hier ben je' mompelt,
want in het plastic bed vind je je vrouw

Ze worstelt met een plastic kater,
een been steekt uit het ledikant,
je trekt het plastic laken
van haar naakte lichaam,
en constateert hoe je na al die plastic tijd
nog steeds geraakt wordt
door haar verrukkelijke billen,
en hoe heel dat schaamteloze lijf vertrekt
vanuit die wonderlijke plastic kut

Ze glimlacht zo'n geile plastic glimlach
maar je beseft (niet zonder een gevoel van spijt)
dat je te aangeschoten bent,
herinnert je vaag mistige nachten,
flarden plastic trachten en geklungel
terwijl ze frunnikt aan je plastic lul;
moest jij nou doen wat zij nou doet
dan sprak men van een fucking
plastic verkrachting, maar je laat begaan
en luistert naar haar plastic kreunen
want je bent nu eenmaal van plastic

Hoewel, een beetje over de top, toch?
flitst het door je hoofd wanneer het tot je doordringt
dat hier weer eens plastic liefde wordt bedreven,
en het daagt je dat je niet mag falen,
niet verdwalen, concentreer je,
nu niet denken aan je plastic streven
al die plastic jaren, vergeet het plastic bedrijf
dat jou bezit, waaraan je al een groot stuk
van je plastic leven hebt gegeven,
voor wat? Toch niet voor dit?

O plastic shit! - je merkt
hoe ze plots lijkwit wegtrekt,
verwelkt tot plastic bleekgezicht,
een hand voor haar gesloten mond slaat,
opveert en strompelt uit het plastic bed,
kokhalzend zigzagt naar het alles
weerspiegelende plastic toilet
waar ze vol overgave op haar knieën valt,
dat ze met heel haar bovenlijf omhelst,
de almachtige voor plastic noodgevallen
rechtstreeks verbonden met de hel

Terwijl jij enkel in verering staren kunt
naar dat overrompelende wonder:
hoe kun je ooit aan iemand kwijt
dat niets ter wereld je zo raakt
als die perfect ontworpen, onbevangen kont
die zich nergens iets van aantrekt
en zich onbekommerd,
in al haar driedimensionele glorie,
terloops uitnodigend naar je heeft toegekeerd,
wat bij je plastic lid opnieuw
voor een verijzenis, een heuse opstand zorgt,
en in je plastic brein voor een visioen
waarin je van hieruit in één keer
in de plastic hemel arriveert

Tot ze overeind komt en zich omdraait,
de ogen dicht in dat plastic gezicht,
en met die hulpeloze plastic billen
op de dennehouten plastic bril neerzakt,
terwijl ze met achtlaags xtrazacht
plastic toiletpapier haar mond afveegt,
en je registreert hoe haar plastic hoofd
dat nu wat wankel op haar schouders staat
tegen de vakkundig betegelde
plastic muur in coma gaat,
waarna ze je nog maar een keer
met de donkere, sombere alledaagse
werkelijkheid confronteert
door middel van een langgerekte
plastic scheet

'Wat is er toch gebeurd' denk je
'met al mijn plastic dromen
en met al mijn plastic plannen,
waarom voel ik me bij vlagen
zo ontevreden omtrent mijn plastic verblijf
op deze plastic planeet?',
en je voelt plots grote plastic tranen wellen,
stromen langs je plastic wangen,
je vlucht dit plastic huis uit
en verdringt die nu wel heel erg ongelegen
opkomende gedachte aan haar aloude,
hardnekkige verlangen naar
een fucking plastic kind

En even, heel even, wou je dat je kon geloven
in zo'n verdomde god ergens in dit plastic heelal,
maar - gelukkig maar! - moet je onmiddelijk,
weliswaar een beetje plastic hysterical,
lachen om die plastic gedachte, maar je herpakt je
en zo'n echte, onvervalste plastic glimlach
verschijnt alweer op je gezicht, en je nipt,
wat ben je toch een plastic kerel!
aan een nieuwe plastic beker
tot aan de plastic rand gevuld
met van die bovenste beste
rode plastic medicijn

dinsdag 7 december 2010

Verslavend

Michaël Zeeman, 'Aan mijn voormalig vaderland'


Ze zijn zeldzaam, de boeken die je met tegenzin opzij legt en waarvan ieder ogenblik dat je aan lezen kunt besteden, je hart doet opspringen van vreugde. 'Aan mijn voormalig vaderland' van Michaël Zeeman (1958-2009) is zo'n boek. Het bevat een selectie essays en kritieken die Zeeman voor de Volkskrant schreef. De dichter/schrijver, criticus, journalist, toneelrecensent en televisiemaker wist - of het nu een boek, een museumbezoek, een historische plaats op aarde of het oeuvre van een of andere obscure schilder betrof - altijd weer op smakelijke, heldere, slinkse wijze de sluier op te lichten, de essentie te raken of het dieperliggende geheim aan zijn onderwerp te ontfutselen.

Het wat ziekelijke domineezoontje dat opgroeide op het Nederlandse eiland Marken bleek algauw het slimste jongetje van de klas. Altijd zat hij met zijn neus in de boeken. Aangemoedigd door zijn vader legde hij een bibliotheek aan die zo snel uitbreidde dat hij in zijn jongenskamer nauwelijks nog z'n bed inkon. Soms liet hij zijn slaap om te lezen. Hij groeide uit tot een literaire duizendpoot die als criticus geen blad voor de mond nam, bevlogen stukken schreef over literatuur, beeldende kunst, muziek en poëzie, graag filosofeerde, gefascineerd door de geschiedenis waadde, debatteerde over politiek en een grote interesse vertoonde voor natuurwetenschappen.

Er is in de loop der tijd veel over Zeeman gezegd en geschreven. Door zijn genialiteit werd hij vaak 'misbegrepen' en in de omgang maakte hij een onaangepaste indruk. Zijn ruzies met andere schrijvers en schrijversgenootschappen zijn legendarisch, en zijn scheldbrieven hilarisch. Nu is dat allemaal verleden tijd, en in dat licht kun je zijn werk opnieuw (her)lezen - nu het kleine over en heen gekakel verstomd, en de reusachtige stormen in een glas water van geen belang meer zijn.

De door Maarten Asscher, Maarten Doorman en Willem Otterspeer geselecteerde en hier opgenomen stukken, meestal slechts enkele bladzijden lang, zijn allemaal geschreven tussen 1990 en 2009. Ze bieden de lezer telkens weer een ontsnapping aan het alledaagse en bevatten een verbluffende rijkdom aan informatie die we in dit vluchtige digitale tijdperk niet meer gewoon zijn. Telkens weer meeslepend geschreven, neemt Zeeman je bij de hand, en maakt hij elk cultureel verschijnsel tot een groots avontuur.

Hij doet ons reizen naar de Noord-Italiaanse stad Ferrara van schrijver Giorgo Bassani, verheldert een en ander betreffende schier onbegrijpelijke filosofische kwesties en leert ons iets over de bedrieglijke eenvoud omtrent de gedichten van Lars Gustafsson. Hij leidt ons rond op de zolder van Anselm Kiefer, brengt vergeten genieën op een hartstochtelijke manier opnieuw tot leven en probeert te achterhalen wat hen voortbewoog. Hij bestudeert zijn onderwerp grondig, komt zo vaak tot nieuwe, verrassende inzichten en laat ons delen in wat hem beroert en ontroert.

Bondig, to the point. Leerrijk, spannend, helder en speels. Op wonderlijke wijze weet hij je te besmetten met het voornemen een boek eerstdaags te lezen, en laat hij je een kunstenaar ontdekken of stuurt hij je reisplannen in de war. Voor de lezers van de Volkskrant kwam de klap vorig jaar; nu kan ook de rest van literatuurminnend Vlaanderen en Nederland kennismaken met het werk van Zeeman en de leegte die hij met zijn vroege overlijden achterlaat. We kunnen alleen maar dankbaar zijn voor zo'n geschenk. Een boek om te lezen en te herlezen.

Foto: Vincent Mentzel

Rino Feys © Cutting Edge

zaterdag 20 november 2010

Mylène

Twee bejaarde, kranige dames, beiden goed geconserveerd. Aan hun jaarringen af te lezen ergens rond de zeventig. Gezegend met een heldere blik. Of ik frisse, interessante poëzie kan aanbevelen. 'De overleden man van mijn zus was ook een dichter' zegt de ene vrouw wijzend naar de andere, die het gebaar vermoeid weg wuift met 'je gaat dat toch niet overal vertellen?' waarna ze een boek opneemt en de achterflap leest.
'Mag ik vragen wie uw man was?' Ik weet het, het is een gevaarlijke vraag. Soms kom je meer te weten dan je wilt. Omdat ze blijkbaar niet van plan is om haar geheim prijs te geven antwoordt de zus opnieuw in haar plaats waarbij ze geërgerd met haar ogen draait.
'Paul Snoek.'

Paul Snoek, de grote Paul Snoek. Letterkundige en schilder. Medebroeder van Gust Gils en Hugeus C. Pernath. Kreeg de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie in 1969 en de Jan Campertprijs in 1971. De ambitieuze Paul Snoek. Met een brutale bek gezegend, die graag provoceerde en kwaad bloed zette, zoals toen hij beweerde dat hij naast Pernath enkel Hugo Claus als dichter naast zich zag. De wispelturige Paul Snoek. Textielfabrikant en aannemer. Antiquair, sportjournalist en copywriter. Verkocht meubels (en volgens kwade tongen ook nog iets anders) in het Midden-Oosten. De gefrustreerde Paul Snoek. Voor wie het allemaal niet snel genoeg ging. Voor wie het succes te lang op zich liet wachten. En uiteindelijk de depressieve Paul Snoek. Die zich in 1981 met zijn nieuwe Alfa Romeo in Tielt te pletter reed in een omstreden ongeval dat hem ooit min of meer voorspeld was...
Een jaar of vijftien geleden was ik op een lezing van Roger Verkarre, een Torhoutse priester, ondertussen ook al overleden. Het waren wonderlijke verhalen, Roger Verkarre was een begenadigd verteller, en ooit een intieme vriend van Paul Snoek. Wist alles uit de eerste hand. Het werd een avond om nooit meer te vergeten.

'Ik woon nu in Parijs' zegt ze, alsof er uitleg moet gegeven worden. 'Maar mijn huidige man is ziek en ligt hier in het ziekenhuis. Ik logeer ondertussen bij mijn zus.' Ze kiest enkele boeken. Rekent af. Ik vraag of ze een klantenkaartje wil. Maak duidelijk dat wijzelf er zorg voor dragen. Ze stemt toe, noteert haar naam, en neemt de plastic tas met aankopen. Ze blijft nog even bij de poëzie rondhangen. 'Die heb ik goed gekend, en die ook. En die kwam vaak bij ons thuis', mompelt ze, tegen niemand in het bijzonder, terwijl ze met een vinger boekenruggen streelt. Dan zwijgt ze plots.
'Wordt dat nog altijd herdrukt' vraagt ze ongelovig en wijst naar het verzameld werk van Snoek. Verwonderd staart ze een tijdje naar het boek, en verdwijnt dan met haar zus door de deur. Ik neem het kaartje om het alfabetisch op te bergen terwijl de twijfel toeneemt, en het me steeds onwaarschijnlijker voorkomt dat het haar zou kunnen zijn.

Maar daar staat het, in stevige drukletters bovenaan het kaartje: Maria Magdalena Vereecke. De grote liefde in het leven van Paul Snoek.
Die de dichter als jong, blond Roeselaars meisje in 1960 op een feestje ontmoette en een jaar later met hem trouwde. Die hem drie kinderen schonk, en voor wie hij ooit, in een tanend verleden, met The Beatles en The Doors op de achtergrond, een klassiek geworden cyclus schreef.
Roger Verkarre, die het die avond vooral over Paul Snoek zou hebben, heeft toen - tot ieders verrassing - een groot stuk van zijn verhaal aan haar gewijd. Het was al snel duidelijk dat de priester na al die jaren nog steeds een boontje voor haar koesterde. De bezieling waarmee hij het over haar had. Geheimen die hij niet langer voor zichzelf wou houden. Het ontaarde in een openlijke biecht. Dat hij, toen het tussen het echtpaar al lang niet meer boterde, met haar het bed had gedeeld, één keer, maar - vermeldde hij er haastig bij - er was niets gebeurd. Twee lichamen die warmte en troost vonden bij elkaar. Meer kon er ook niet zijn: hij was een priester, zij een getrouwde vrouw. Roger verkarre was een ernstig man, en doelbewust uit haar leven verdwenen.
Maar de hartstocht waarmee hij toen haar naam uitsprak, de weemoed waarmee hij daar haar geest opriep. De naam waarmee ook Paul Snoek haar ooit aansprak.
Mylène.

Een smeekbede, een jammerklacht. Even leek het zelfs alsof hij overweldigd werd en de aanwezigen vergat, zoals hij publiekelijk kopje onder ging in die herinnering aan haar die hij duidelijk nog steeds aanbad. Iedere aanwezige voelde die hartverscheurende machteloosheid omtrent de keuzes waartoe het leven hem gedwongen had. Niet eerder, maar ook nooit erna nog zo'n intense kijkoperatie meegemaakt van een ooit gebroken hart.

dinsdag 26 oktober 2010

.

toen ik je mocht zien - je ogen dicht -
zo ernstig dat gezicht
jij was het maar je was er niet
gleed alsmaar dieper
in een ,

de onwezenlijke tijd daarna
eindigde een
rimpelloze zomerdag
toen je geruisloos
een ! werd

met vele ? bleef ik achter
dacht dat het een
vergissing was - tot je als een
handvol stof en as in zee
uiteen gedreven werd

woelige nachten - soms
tast ik of je naast me ligt -
en dagen vol mensen die me
troosten, maar ik kan er maar
geen . achter zetten

woensdag 20 oktober 2010

DOOF

'HELA!', zei de man, 'OEWIST?',
de luidspreker van m'n toestel piepte verstoord
en even dacht ik dat de techniek ons
in de steek liet, maar misschien
was het een verkoudheid op z'n stem,
of waren dit de eerste woorden

'JE HEBT AL EEN HELE TIJD NIETS VAN ME GEHOORD
MAAR GEEN NIEUWS IS GOED NIEUWS E VENT
'T IS NIET DAT 'T ZO KOUD IS, MAAR VERDOMME!
DIE WIND! EN MET MEME OOK ALLES GOED,
ZE KLAAGT EN ZAAGT ZIJ WEL, MAAR WIST JE
DAT ZE ONLANGS NEGENTIG WERD?',
hij grinnikte, hoogst waarschijnlijk
met de ogen dicht

'EN MET JULLIE? ALLES OKE?
GEEN DODEN, ZIEKEN OF GEBROKEN BENEN?',
het bleef een tijdje stil, maar een zacht gebrom
gaf aan dat hij nog altijd aan de lijn was

'NU JA', zei de man, 'DA WAS'T.
IK BEL NOG WEL... TOT DAN
EN WEEST VOORZICHTIG OP DE WEG',
er klonk een klik en een vrouwenstem
vroeg of ik deze oproep wou beantwoorden,
en of het me ook opgevallen was
dat hij doof werd

dinsdag 12 oktober 2010

Een Vreemde Vogel

Het luchtruim zat hermetisch dicht met zwart.
Onder dit sombere gesternte reed ik naar huis, doorheen wild schuimende, opspattende regen, vergeefs sporen trekkend door niemandsland. Het was pas zeven uur 's avonds maar de achterlichtjes van de op Gaudi-achtige wijze vervormde wagen voor me lichtten roder op dan normaal rond dit tijdstip half september. Het leek of de regen met een afrekening bezig was, het water hamerde agressief op het dak van m'n wagen en jutte de ruitenwissers op. Hun inspanningen om de zichtbaarheid te verhogen haalden niet veel uit, en toen een vrachtwagen me aan hoge snelheid passeerde en een gulp water over mijn voorruit jaagde, leek het alsof ze zich verslikten. Rond me werden huizen en bomen, velden en asfalt genadeloos afgeranseld door een onafgebroken stroom die met zoveel kracht te pletter sloeg dat het van de weeromstuit bijna gezellig werd hierbinnen achter het stuur.

Plots viel mijn oog op iets midden het fietspad links van de rijweg. Ik parkeerde de wagen in de berm, spande m'n jas bij de kraag boven mijn hoofd en wachtte op een opening in het voorbij gutsende verkeer. Een zwart ovalen hoopje, waar voor noch achterkant aanzat en dat gestut werd door twee stelten, had besloten zich niets meer aan te trekken van de wereld en zich in het midden van nergens in zichzelf teruggetrokken. Het meest trof me het glinsterende water dat onder het beklagenswaardige wezen door stroomde. Toen ik dichterbij kwam, doemde iets roods op in het zwarte verendek. Het bleek een lange snavel waaraan een klein kopje zat dat vermoeid achter zich omhoog keek naar wie zich zo dadelijk onuitgenodigd met z'n lot bemoeien zou. Waar normaal een oog zat, stak iets wit-geligs in een klonter bloed. Het zag er niet best uit. Ik nam de verzopen vogel op. Onder de veren schuilde een mager dier dat zich gewillig overgaf. Twee buitengewoon lange blauwgroene poten bungelden als bij een marionet. Ononderbroken zakte het kopje naar beneden, alsof het dodelijk vermoeid was en zich tot het uiterste moest inspannen om niet in een eeuwige slaap weg te zakken. Het lijfje maakte een wending waardoor het goede oog naar me werd toegedraaid. Slechts met de grootste moeite slaagde de vogel erin het ooglid te openen, waarna het onmiddelijk weer dichtviel. Eventjes vroeg ik me af of ik het schepsel niet beter de nek omdraaide, waardoor het uit z'n lijden verlost zou zijn. Toen holde ik doorweekt terug naar de wagen. In de koffer zocht ik naar iets bruikbaars en koos tenslotte voor de reismand van de hond. Ik vluchtte de auto in, zette de mand naast me op de passagierszetel, legde er de vogel in, en wreef mijn bril droog. Proberend toch iets aan waardigheid te behouden, veerde mijn passagier - trappelend in de pluche - recht op die dunne stelten waaraan bijzonder lange tenen zaten. Hoe meer ik er naar keek, hoe merkwaardiger het wezen me voorkwam. Wat een vreemde vogel was dit toch. Pikzwart met een beetje wit aan de schouders, een lange rode snavel en dat kleine lijfje. Was dit misschien een meerkoet? Of een waterral? Of was dit zo'n zeldzame kwartelkoning? Thuis nam ik een houten kistje, legde er een krant in, zette daar de vogel op en plaatste dat alles in een verduisterde kamer. Na het avondmaal ging ik nog eens kijken. De vogel was in elkaar gedoken gaan liggen. Zijn veren waren droog en het leek of hij in een diepe slaap gevallen was. Een tafereel waaruit ik opmaakte dat ik er goed aan had gedaan de ongelukkige mee te brengen. Het was onwaarschijnlijk dat het dier de ochtend zou halen, maar het leek me beter om op deze wijze het aardse voor het hemelse te ruilen dan op een fietspad in de gietende regen langs een drukbereden weg.

's Morgens, toen ik de kamer binnenkwam, veerde hij recht. Een beetje dunnetjes op die poten maar strijdlustig, met nieuwe moed. Hij had de nacht dus overleefd. Ik informeerde bij een vriend met een hoenderpark, niet goed wetend hoe het verder moest. Hij vroeg of het een waterhoentje was. Ik ontkende en beschreef de vogel. Misschien is het een meerkoet zei hij en gaf me toen de raad om contact op te nemen met de vogelbescherming. Zelf kon hij niets doen, want hij verbleef in een of ander buitenland. Ik zocht het telefoonnummer van Vogelbescherming Vlaanderen. Een mevrouw in Beernem nam de telefoon op. Ik deed mijn verhaal. Is het een waterhoentje, vroeg de vrouw. Om de een of andere reden moest ik lachen. Werd weer ernstig en legde uit dat het geen waterhoentje was. Niet dat ik een grote vogelkenner ben, maar toch voldoende om te weten hoe een waterhoen eruit ziet. Ik beschreef de vogel opnieuw. Ze had geen flauw idee. Helaas waren ze onderbezet en kon ze niemand sturen. Kun je tot hier komen? vroeg ze. Ik keek nog eens naar de vogel. Bestudeerde de kaart en zag dat Beernem zo'n 15 km van Aalter verwijderd lag. Aangezien ik die ochtend naar Mechelen moest en daarbij Aalter passeerde was het niet eens zo'n omweg. Ik plaatste het kistje naast me in de wagen en begaf me op weg. De vogel bleef wiegend overeind, en hield z'n blik op de weg voor ons gericht. Het krantenpapier had er ondertussen flink van langs gekregen. Ik stelde de GPS in. De nieuwe bestemming in de route invoeren? vroeg het Hollands bekkende meisje. In werkelijkheid vroeg ze: Ga je nou werkelijk zo'n omweg maken? De vogel tuurde in de richting waar het stemgeluid vandaan kwam, en keek naar me met dat witte, gelige oog dat als een mini spiegelei over die bult van bloed lag. Demonstratief gaf ik gas, en dat leek hem gerust te stellen want hij wendde zich opnieuw naar de eindeloze betonnen weg die voor ons lag. Tussendoor waagde hij zich af en toe aan een - onder deze omstandigheden beslist bewonderenswaardige maar (onder ons gezegd) wat matige - Fred Astaire imitatie. Een vrachtwagen uit tegengestelde richting denderde voorbij. Hij was volgeladen met varkens die hun laatste halte tegemoet gingen. Waar ben ik in hemelsnaam mee bezig dacht ik.

Ik liep de trap op naar het winkeltje dat ook als onthaal diende. Een vrouw kwam uit een aanpalend bureautje. Ze glimlachte. Ik toonde haar de vogel. Aha zei ze. Een waterhoentje dus. Ze nam het bakje van me over, en liep naar beneden. Even later was ze terug. Meer kun je niet doen, zei ze, de rest is voor ons. Ik bedankte en vertrok, richting Mechelen. Twee dagen later zocht ik het nummer van het opvangcentrum opnieuw op. Herkende haar stem, en vroeg hoe de vogel het maakte. Goed, zei ze. Hij eet weer min of meer normaal. En volgens de dierenarts heeft hij geluk gehad met z'n oog, het lijkt erop dat het goed komt. Een waterhoentje is een taaie vogel zei ze zuchtend. Het klonk alsof ze het tegen zichzelf had.
Terwijl ik u aan de lijn heb zei ik. Er zit al een paar weken een gans met een gewonde vleugel langs de vaart naar Izegem zei ik.

Maar dat is weer een ander verhaal.