zaterdag 19 december 2020

MOEGESTREDEN

Ik sloot mijn wagen en liep in de richting van het gefladder in het gras. Terwijl ik parkeerde dacht ik dat het misschien een vogel was die een klap van een voorbijrijdend voertuig opgevangen had, maar toen ik dichterbij kwam zag ik dat het niet één maar twee vogels waren. Bosduiven, kuikens nog, die al goed in de veren zaten maar waar overal ook nog dons tussen stak, zodat ze op onhandige pubers leken, wat de ene deels bevestigde door doelloos op en neer te slaan met die veel te grote vleugels. Ik keek omhoog, de boom in waar ik onder stond, en zag rechtsboven enkele op elkaar gestapelde takken die samen voor een nest moesten doorgaan.
Hier was geen architect aan te pas gekomen.
Een oudere stuurs kijkende man met een peuk tussen de lippen kwam naast me staan. Zijn lange grijze haar was in een staart gebonden. Hij droeg een signalisatiejasje over z'n T-shirt. Op zijn bovenarmen had hij enkele gebleekte tatoeages.
‘Als je wist dat de ouders er niet meer naar omkijken, dan wring je ze meteen de nek om’, zei hij. ‘Maar als ze nog steeds gevoederd worden is het zonde natuurlijk.’
Hij trok zo intens aan het sigarettenstompje dat zijn ingevallen wangen nog verder naar binnen gezogen werden, helaas vergeefs en hij gaf zichzelf een vuurtje.
Ik keek naar zijn magere lijf en bedacht dat hij het waarschijnlijk ook zonder de hulp van zijn ouders moest stellen.
Hij wees naar de twee aangevreten sneetjes brood naast de vogels.
‘Maar dat mag je ze niet geven, hun ingewanden kunnen dat niet aan. In dit stadium worden ze nog met duivenmelk vanuit de krop van de ouders gevoederd.’
Hij had een hese, lage stem en de eenvoud die hij uitstraalde in combinatie met de rust waarmee hij sprak, deden me denken aan oude indianen die er vol mystiek op los filosofeerden in nostalgische, geromantiseerde westerns terwijl er ergens een potje op een vuurtje stond te pruttelen; het raadgevende gemurmel van één of andere voorouder die even op bezoek kwam. Hij trok nog eens aan zijn sigaret, haalde ze uit zijn mond, keek er eventjes naar en knipte het restje de goot in. Toen hij weer verder liep, zag ik de werkbroek en veiligheidsschoenen. Hij nam enkele op elkaar gestapelde kegels uit de laadruimte van een pick-up en wandelde ermee naar de rijweg. In de verte waren enkele mannen bezig waren met oude, vervuilde en bijna onzichtbaar geworden wegmarkeringen van een nieuwe witte laag te voorzien.
Daar lagen de twee hulpeloze kuikens. De één had zich in een balletje teruggetrokken, probeerde over te gaan tot de orde van de dag door zo ontspannen mogelijk in zijn veren te pikken als om zich wat te fatsoeneren – in wat voor situatie je je ook bevindt, altijd je waardigheid proberen te behouden – terwijl de andere precies het omgekeerde deed en paniekerig om zich heen sloeg met die grote onhandige vleugels, zo laag bij de grond; met zijn snavel in het gras hakkend en zich uitputtend door zijn logge kuikenlijf op die manier vooruit te trekken. Ze lagen op een grasstrook van zo'n meter breed tussen twee voetpaden in. Naast het ene voetpad was er een rijstrook waarlangs je de parking van het zwembad kon verlaten door aan het eind de parallel lopende, drukke rijbaan op te rijden, die dus langs het andere voetpad lag. Hier moest je als voetganger goed uitkijken voor je overstak.
Ik liet de vogels achter me, dwarste de straat en liep naar de poort van de kringloopwinkel. Ontstak de lichten, schakelde de ventilatoren in, die hoog boven ons aan het dakgebinte hingen, en de radio, waarna 'Around The World' van Daft Punk door de boxen schalde. Ik bereidde de werkplanning voor, en dacht ondertussen aan de vrouw die iedere ochtend haar hond uitliet, een al wat oudere labrador die goed was afgericht, zozeer dat ze het aandurfde om zonder leiband de straat over te steken en naar het te zwembad lopen.
Een groot uur later draaide onze machine alweer op volle toeren. Jan had de fietsen net buiten gezet en aan de ketting gelegd maar maakte ze nu weer los voor een, in een prima maar nogal roestige mannenfiets geïnteresseerd koppel. Hun zoon studeerde in Gent en ze waren op zoek naar een tweewieler waarvan het onmogelijk was dat iemand de aandrang voelde om die te stelen.
Enkele brengers waren hun wagens aan het uitladen waarbij Arno aanwees waar ze hun wasmanden konden leegmaken. Nesar stond aan kassa waar hij in afwachting van een klant dassen prijsde. Toen hij me zag trok hij zijn mondmasker snel over zijn neus. Nathalie en Agneta reden volle rekken kledij naar de textielafdeling waar Marjan stukken stof op haar werktafel open plooide, mat en prijsde. Het schooljaar kwam eraan en William stalde het schoolgerief, dat we de afgelopen maanden opspaarden, uit in een hoek die we voor de gelegenheid hadden ingericht met oude schoolbanken.
Ook de klanten stroomden toe; hele familie's kwamen binnen en splitsten zich naargelang het interessegebied in de winkel. Het zag er allemaal heel normaal uit, op die mondmaskers na dan, maar zelfs dat begon te wennen.
Ik besloot snel eventjes heen en weer te lopen om na te gaan hoe het met de vogels was gesteld. Het kuiken dat zich, slaand met zijn vleugels en met zijn snavel in de aarde hakkend, eerder vooruit getrokken had, lag nu voorover in de goot in het vuil, uitgeput happend naar adem. Ik nam het voorzichtig op, de kop tussen wijs en middelvinger en de rest van mijn hand als een klauw rond het lijfje, zoals mijn vader me lang geleden had geleerd, en zette de stakker in het gras, net onder de bundel takken die hoog boven ons ooit als nest dienst gedaan. Ik keek opnieuw omhoog; misschien kon ik een ladder tot hier brengen, en de kuikens terug in het nest plaatsen? Maar het gammele vlechtwerk van takken waar je dwars doorheen kon kijken leek geen optie, het was gewoon een wonder hoe ze het daar zolang volgehouden hadden.
Het duurde eventjes voor ik de tweede vogel opmerkte. Deze had als schuilplaats het voorwiel van een wagen uitgekozen die naast ons geparkeerd stond, en was zo diep mogelijk in de spleet tussen band en beton weggekropen, in de hoop dat hij nu onzichtbaar en in veiligheid was. Alleen al het instappen van de chauffeur kon voldoende zijn om ieder botje van het kuiken te verbrijzelen. Ik verloste het uit zijn benarde situatie om het naast zijn bloedverwant te zetten, en keek ondertussen naar het diertje dat vanuit mijn hand naar me terugkeek. Die mengeling van angst en verslagenheid in die kleine, moegestreden oogjes. Zoveel herkenbare ellende in de blik van dit kleine ding. Ik moest denken aan onze hond, toen ze zo ziek was. Of aan de foto van de radeloze oude vrouw in de krant die in Syrië met haar drie kleinkinderen op de vlucht was. Dezelfde blik.
Het universele lijden.
Wanneer de elektriciteit uitvalt, zoeken we uit waar het euvel vandaan komt en lossen het probleem op. Maar als er een vogel uit een nest valt weten we niet goed wat te doen. We staan erbij te kijken. Terwijl er meer vogels uit nesten vallen dan dat de elektriciteit hier uitvalt. Maar een vogel helpen is tijdverlies, economisch oninteressant. Dus bestaat er ook geen handleiding voor.
Ik dacht na. In een kringloopwinkel bulkt het van het materiaal. Er moest iets zijn dat we konden doen. Een kleine ren van zo'n vierkante meter groot kon een oplossing zijn, maar we beschikten niet over gaas en palen. Het moest eenvoudiger. Ik keek naar de boom en kreeg een idee. Ik liep terug naar de winkel, zocht achteraan een houten kistje, enkele lange vijzen, de accuschroevendraaier, een rol keukenpapier en regelde ondertussen een levering van een meubelset voor een klant.
Ik bevestigde het houten kistje zo hoog mogelijk aan de boom waarin het nest zich bevond; enkele vijzen volstonden. Een auto die net van deze parking wegreed, toeterde. Een vrouw met haar mondmasker nog aan, zwaaide en stak toen haar duim op. Ik wikkelde het restant keukenpapier van de rol en bekleedde er het kistje mee, waarna ik de vogels in hun nieuwe nest zette. Ze bleven rustig zitten.
Ik stond mijn werk nog even te bewonderen toen ik plots zag hoe één van de twee kuikens voorzichtig de hals rekte, net genoeg om over de boord van het bakje heen te kunnen kijken, speurend waar ik stond. Ik, in die oogjes momenteel de grootste bedreiging. Met de resterende vijzen en de accuschroevendraaier liep ik terug naar de winkel.
's Middags, na het eten, ging ik nog eens kijken. Eén van de vogels zat opnieuw, in zichzelf teruggetrokken, in het gras en keek verontrust naar me op. De andere vogel zat nog in het bakje. Ik tuurde over de rand. Het diertje lag met gespreide vleugels op zijn buik. Vleugels die nooit meer zouden vliegen.
De indiaan kwam aangewandeld.
'Heb jij dat gedaan?' Met een verbaasde blik en zijdelingse knik wees hij naar het bakje, en knikte goedkeurend. Toen keek hij naar de vogel op de grond.
'Die leeft in elk geval nog, dat is al iets. Want het gaat snel nu. Het moet zijn dat het jong nog gevoederd wordt.'
'De andere is dood', zei ik. 'Hij ligt in dat bakje.'
'Niets aan te doen. Waarschijnlijk is deze hier er daarom uit gewipt. Ze willen niet bij dode dieren blijven zitten.'
Hij nam een sigarettenblaadje waar hij een pluk tabak over verdeelde, likte aan de lijmstrook, rolde het vloeitje tussen duim en wijsvinger, tikte er mee tegen zijn broek, stak ze in zijn mond en gaf zichzelf opnieuw een vuurtje. Terwijl de rook uit zijn neus kringelde, keek hij nog eens naar het kistje dat aan de boom bevestigd zat, knikte en glimlachte naar me, en liep toen terug naar de straat waar de vernieuwde wegmarkeringen ondertussen droog waren geworden zodat hij de kegels weg kon nemen.
Ik haalde de dode vogel uit het nest en zette de levende vogel in de plaats. Het dode diertje voelde nog warm aan. Ik nam het mee en legde het tussen enkele planten onder een haag in de tuin naast de kringloopwinkel, waar verder nooit iemand kwam.
's Avonds, toen ik na sluitingstijd naar mijn wagen liep, zat er een duif op het trottoir en één in het gras. Ze koerden, zachtjes, en trippelden rond, alsof ze iets zochten. Toen ze me zagen, vlogen ze weg. Het kistje was leeg; het keukenpapier en de overblijvende vogel waren verdwenen.

Geen opmerkingen: