maandag 28 februari 2022

ROERLOOS

Zeven uur vijfendertig. Het wegdek glanst vochtig van de ochtendmist, mijn boordcomputer geeft aan dat het buiten drie graden is. Op de radio speelt de nieuwe single van Elbow, ‘What I am without you’.
De straatlichten proberen de duisternis te verdringen maar worden in plassen gevangen gehouden. Een tegenligger verblindt me opzettelijk enkele keren kort na elkaar met z’n verstralers, automatisch check ik of ik mijn lichten ingeschakeld heb hoewel ik al bijna een half uur onderweg ben en vraag me geprikkeld af wat ik verkeerd doe. Ik hou in omdat de auto voor me vertraagt, iets verderop vallen wagens stil. Het voertuig vooraan deze colonne schakelt zijn richtingaanwijzer in en maakt linksomkeer. Een voor een volgen de achterliggers tot het gezichtsveld voor me vrij komt en ik mensen gehurkt zie zitten, ze ontfermen zich over iets dat dwars op de linkerrijstrook van de openbare weg ligt. Zelfs van hieruit is het duidelijk dat het een lichaam in een dikke jas is, de regenkap met een dikke bontkraag verbergt het hoofd. Misschien dat ik hulp kan bieden maar anderen snellen toe en het is helder dat ze hier al met meer dan voldoende mensen zijn. Een vrouw komt hevig zwaaiend aangelopen, alsof ze duidelijk wil maken dat niemand hier momenteel verder kan. Ze loopt weer weg, bedenkt zich, keert terug. Ik open het raampje aan chauffeurszijde, ze roept van ver met een schrille, overslaande stem: ‘Kun jij hier misschien eventjes het verkeer regelen?’ waarna ze meteen omkeert, mijn blik gaat met haar mee naar de plek waar iemand op het ijskoude beton ligt, ontwaart fietsers met de fietshelm op die samen met bestuurders van wagens met het portier open, rond de persoon zitten. Dan zie ik plots ook een verhakkelde fiets die tegen een haag leunt. Iets verder zie ik een wagen met gedoofde lichten op het fietspad staat, in de vooruit zitten honderdduizend barstjes.
Ik stap uit en loop naar het aansnellende verkeer dat reeds vertraagt bij het zien van iemand die hier zomaar op straat loopt in combinatie met het asymmetrische, ritmische spel van de knipperlichten van de midden op de weg achtergelaten wagens achter me. De voorste bestuurders rollen nog iets dichterbij; bij hen met een gezicht als een open boek kun je nieuwsgierigheid aflezen, ergernis, of angst om wat ze mogelijk te zien gaan krijgen. Bij anderen krijg je een subtiele mengeling van de drie. Bij een enkeling zie je helemaal niets.
Uiteindelijk vallen ze stil, tasten naar het knopje zodat hun raampje naar beneden schuift waardoor ik nu wat dichterbij moet komen, een vertrouwd aandoende huiselijkheid komt me tegemoet en het onbehaaglijke gevoel onuitgenodigd in iemands privéleven binnen te treden overvalt me plots. Ze turen in de verte, stellen me allerlei vragen:
‘Oei, iets gebeurd?’
‘Ik moet gewoon hier iets verderop zijn, hoe raak ik daar?’
‘Kan ik erlangs?’
‘Zou het nog lang duren?’
‘Is het ernstig?’…
Sommigen kijken me gewoon vragend aan en dan is het aan mij om iets te zeggen:
‘Sorry, ik weet enkel dat er een ongeval gebeurd is en u momenteel niet verder kunt. Het ziet er ernstig uit, de hulpdiensten kunnen hier elk moment zijn.’ Ze proberen langs me heen te kijken.
‘Ah, het is toch geen waar hé…’
‘Verdomme toch, dat rotverkeer!’
‘Mijn dochter woont hier iets verderop, hopelijk is het zij niet…’
Plots doet een ijselijk gehuil achter me de haren op mijn armen rijzen, ik kijk geschrokken achterom en zie hoe, aan de stem te horen een meisje, zich probeert op te richten. Dit is geen uiting van woede of pijn, dit is doodsangst. Het aanhoudende gehuil dringt door merg en been.
Ik zie hoe omstaanders en rond het slachtoffer neergehurkte mensen haar proberen te bedaren, hoe ze haar tegen de grond drukken maar ze wil zich niet zomaar gewonnen geven, richt zich weer op, haar angst verspreidt zich, machteloos kijken we allemaal toe. Een chauffeur die eventjes uit zijn auto komt, stapt snel weer in en volgt de anderen die omkeren en verdwijnen, zich haastig uit de voeten maken. Waar blijft die ambulance toch?!
Het wordt weer stil. Daar ligt ze, roerloos, iedereen rond haar werkloos toekijkend, ademwolken stijgen op in het schijnsel van de straatlantaarns en dan plots sirenes in de verte, snel aanzwellend; ginds wijkt het verkeer uiteen voor de grote, fluo gele bestelwagen die de omgeving onderbroken met blauw licht overgiet, slalommend tussen de stilstaande wagens en vlak bij het slachtoffer parkeert, schuin op het fietspad. De verplegers klimmen haastig uit het voertuig, lopen naar haar toe en knielen.
Het wordt drukker op de weg, auto’s die niets vermoedend komen aangereden maar wanneer degenen verderop zien dat er hier voertuigen omkeren stoppen ze daar al en maken aanstalten om te draaien. Tussendoor kijk ik nog eens achterom, naar de ambulanciers die gehaast heen en weer lopen, hurken en handelingen uitvoeren aan het lichaam. Waarom leggen ze haar niet op een draagberrie, waarom duurt het allemaal zo lang? Algauw komt er een tweede ambulance aangereden en even later nog een derde; de mobiele urgentiegroep - de mug.
Er is al een half uur verstreken sinds ik hier aankwam. Ik sta in het donker tussen de koplampen van wagens die op enkele vierkante meter proberen te keren. Een enorme vrachtwagen komt aangereden, de chauffeur zucht van ruim twee meter hoog naar beneden.
‘Ik ben hier een half uur geleden voorbij gekomen en er was nog niets aan de hand…’ Ik leg uit dat hij voorlopig niet verder kan.
‘Ik kan hier ook niet draaien, toch niet met dit ding.’ Wachten is het enige wat erop zit. Terwijl ik met de vrachtwagenchauffeur bezig ben, komt er een auto aan die alle anderen voorbij vliegt, ik roep en zwaai uit alle macht en spring net niet voor het voertuig, gelukkig maar want de chauffeur, het is een vrouw, negeert me compleet en vliegt voorbij waarna ze vol op de rem gaat staan, ze gooit het portier open en holt op de verpleging af waar ze haar met z’n tweeën tegemoet lopen.
Terwijl ik een vrouw terugstuur, haar zeg niet te weten hoelang het nog zal duren, komen ze met een draagberrie op wieltjes dichterbij. Ik zie hoe ze het weerloze lichaam optillen en verleggen, met het ding naar de ambulance rijden, terwijl mensen zich aarzelend, achteruit lopend naar hun wagen begeven, alsof ze nog geen afscheid kunnen nemen, alsof ze inmiddels al met deze plaats vergroeid zijn, iets hen met deze plek verbindt. Tenslotte laten ze het los en stappen in, auto’s starten, de laatst bijgekomen ziekenwagens rijden in stilte weg, verdwijnen in de duisternis. Iedereen vertrekt. Ondertussen ben ik eveneens naar mijn wagen gelopen en stap in, de sleutels steken nog in het stopcontact. Ook de ambulance waarin het slachtoffer ligt, vertrekt zonder poespas, zonder lawaaierige lichten. Ik passeer stapvoets langs de plaats waar het lichaam lag. Behalve nog enkele laatste omstaanders, twee agenten die staan te kijken, buren met de armen over elkaar tegen zich aangedrukt en enkele schoolmeisjes met de ogen dik van het huilen - ze nemen hun fietsen, klimmen erop en rijden met verkrampte gezichten weg – is hier niets meer te zien.

Geen opmerkingen: