vrijdag 13 december 2013

STORING

Achteraf drong tot me door dat ik vanuit een ooghoek al iets had opgemerkt.
Maar evengoed beeld ik me dat nu in.

Ik parkeerde mijn wagen en haastte me naar het station; er restte nog slechts enkele minuten voor de trein aankwam. Er was een bocht, iemand zat bij de overweg op de sporen. Een spoorwegarbeider dacht ik door het geelgroene fluorescerende jasje, maar toen zag ik dat de persoon ging liggen.
Van alle kanten kwamen mensen aangelopen, hun voertuig lieten ze gewoon midden op straat staan. Sommigen hielden naderende auto’s tegen, anderen liepen door tot bij degene die daar lag. Het verkeer viel stil.
De persoon ging weer rechtop zitten, en werd toen overeind geholpen. Het bleek geen spoorwegarbeider maar een vrouw te zijn. Zoals ze daar stond leek het of ze uit de lucht was komen vallen. Een andere vrouw - blote benen onder een donkere rok, hakken en een wapperende jas - liep op haar af en omhelsde haar. De deur langs chauffeurszijde van haar wagen een tiental meter verderop, stond nog open.

Ondertussen begon ik me af te vragen waar dat lawaai vandaan kwam, een schril door merg en been dringend geluid dat ik niet kon plaatsen. Toen merkte ik het karretje op dat nog rechtop stond en aan de verwrongen fiets was vastgemaakt. Een oudere vrouw staarde erin met een hand voor haar mond. Verschillende mensen waren druk gebarend met hun mobieltje in de weer.
De vrouw maakte zich uit de omhelzing los en keek me aan met dat betraande gezicht, en ik voelde verrast hoe ik ineens tegen de tranen vocht. In het voorbijlopen keek ik in het karretje en zag twee rood aangelopen krijsende kleuters die zonet een trauma hadden opgelopen. Ik haastte me verder terwijl sirenes aanzwollen. Terwijl ik via een ondergrondse tunnel de trappen opliep naar perron 2 en 3 werd de trein aangekondigd. Ik zag hoe de zich overal doorheen manoeuvrerende ambulanciers bij de neergelaten slagbomen moesten wachten.

Even later passeerde de trein de plaats van het ongeval. Blauwe zwaailichten drongen de wagon binnen. De verstrooide passagiers werden als motten naar het licht getrokken. Aan de overkant stonden de meeste mensen nog steeds bij de plaats van het ongeval. Ondertussen had iedereen zijn voertuig aan de kant gezet. Een kleine menigte vormde een kring rond de moeder. Ze had op elke arm een kind en glimlachte geruststellend terwijl ze afwisselend van de een naar de ander keek. Ze straalde. En toen was ze weg.

Ik wist dat ik getuige van een verschijning was geweest.
Of in elk geval van iets dat in de buurt van een mirakel kwam.

HAAR

‘Jij moet nodig geknipt’ zucht ze,’ je lijkt wel een oerwoud! Was je het? Dan doe ik het meteen. ‘
Ik neem een douche, verzamel schaar en kam en loop naar de keuken waar ik op een stoel ga zitten met enkel een badhanddoek rond mijn bovenlijf. 
Ze begint te knippen. De schaar zit me op de huid. Het sneeuwt haar.
‘Het haar komt uit je oren! Het groeit zelfs uit je neus! Moet je die wenkbrauwen zien...’ En: ‘mag ik je baard bijknippen?’ Ik knik zonder te bewegen. 
‘Een verwilderde tuin die dringend een snoeibeurt nodig heeft’ moppert ze.
‘Jij bent mijn snoeipoes’ fluister ik.

FAMILIE

‘Man die kan zagen!’ Ze legt haar smartphone opzij en pakt haar boterhammen uit.
‘Wie was dat dan wel?’ vraag ik.
‘Mijn moeder’ zegt ze.
‘Ah, het is van haar dat je dat mee hebt’ concludeer ik.
‘Hela hela, rustig é' zegt ze. 'Daarbij mijn vader is nog een veel grotere zaag. Man, die kan pas zagen, echt!’
‘Ah ja? Van wie heb jij het dan denk je?’
Ze denkt na, haar malende mond vol witte boterham waarvan ze de bruine korst als een grote glimlach met beide handen voor zich houdt, en kijkt onzeker - alsof er meerdere antwoorden mogelijk zijn, waarna ze gokt: ‘Van allebei zekers?’