zaterdag 28 juni 2008

Ode aan het oude, afgemaaide gras

Oog in oog
met waar we
in herinneringen
woonden

Geen boom,
enkel het pad

Daarnaast het oude, afgemaaide gras
dat orde stelt, vertrouwen schept,
verrast
door wat vergeten was,
het ongedeerde hart

Neerliggend,
wegvallend in een ogenblik
verstilde eeuwigheid

Onder het opstijgende,
mis leidende lied
van een leeuwerik,
dat uit het niets komt
en even onverwacht verdwijnt

Daar schrikken we van

Dichter
bij de aarde
kom je niet

maandag 23 juni 2008

Grensland

Ik was aan het bekomen van een Poperings Hommelbier en wandelde nu in de richting van Grensland, volgens mijn inkomticket – dat tevens als beknopt plannetje dienstdeed – de derde van acht te bezoeken locaties.
Ik draaide het pad in naar de boerderij, en bleef staan bij een boom waar plots een stem uit klonk. Vooraleer op zoek te gaan wiens woorden hier weergalmden, kruiste ik de armen en luisterde welwillend naar wat me met zachte dwang opgedrongen werd. Mijn toewijding was zo volledig dat het feit dat andere bezoekers waren genaderd, me volledig was ontgaan.
Een zacht, ingehouden gefluit tussen de tanden - van het soort waarmee blijk wordt gegeven van een plots opkomend, diep respect - weerklonk.
“Dat is er één die ervan kent” zei een vrouw gedempt. De woorden werden langzaam en gewichtig uitgesproken, op een toon die geen tegenspraak duldde.
Het drong tot me door dat de plechtigheid waarmee ik de stem beluisterde, ondertussen de boom met ontzag aanschouwend, inderdaad iets potsierlijks moest hebben.
“Ja, we hebben hier overduidelijk te maken met een expert” zei een tweede vrouw zacht maar beslist, en was er misschien nog twijfel de eerste keer, de verheven toon waarmee de woorden nu uitgesproken werden, maakte onmiskenbaar duidelijk dat hier sprake was van spot.
Ik moest het onder ogen zien: men was open en bloot, op klaarlichte dag de draak met me aan het steken, en wellicht niet eens geheel onterecht. Met een schok realiseerde ik me dat er een blos naar mijn wangen steeg.
Omdat alles nu toch verloren was, verzamelde ik wat me nog restte aan moed en draaide me om, zodat ik diegenen die me hier zo genadeloos en bij leven hadden gedissecteerd, kon aanschouwen.
Twee vrouwen stonden naast elkaar, en leunden allebei op een groen metalen hek waarmee een tuintje afgesloten werd. Beiden hadden een voet op het onderste profiel van de afsluiting geplaatst en bewonderden voorovergebogen wat nu voor hen lag. Hun fascinatie ging overduidelijk uit naar het groene gras dat blaakte van gezondheid, gelijkmatig afgesneden was, en strak als een perfect opgespannen biljartlaken tussen twee paadjes lag.
Nog lang nadat de dames verdwenen waren, bestudeerde ik het kleine, merkwaardige gazonnetje. Het huisje lag er opgesloten bij, en er was nergens een teken van leven te bespeuren, alsof de bewoners in een verlate winterslaap verkeerden. Maar het kan natuurlijk ook dat ze gewoon op vakantie waren.
Sedertdien hou ik er ieder jaar, op weg naar Grensland, halt, en het moet gezegd: de twee dames hadden gelijk. Gaandeweg heb ik kunnen vaststellen dat diegene die het voortuintje zo liefdevol bewerkt, een kenner moet zijn. De eenvoud, de perfectie en de hardnekkigheid waarmee erin tekeer gegaan wordt, ontroeren me steeds meer.
Een over het hoofd gezien werk met conceptuele ambities, waarvoor best eens gepleit mag worden tijdens de jaarlijkse selectie voor Poëziezomer Watou. Desgewenst wil ik getuigen: het tuintje kan ook bij andere bezoekers op bijval rekenen. Misschien zelfs iets teveel, want toeval of niet: sindsdien is de dichter uit de boom spoorloos verdwenen.

zondag 15 juni 2008

Jacht



Gisteren zag ik een reiger die boven de snelweg in moeilijkheden kwam.
Getuige de kadavers in de berm is het geweld waarmee de mens zich voortbeweegt niet bevorderlijk voor de gezondheid van onze gevleugelde mededieren. In elkaar gestuikte, gebroken vogellijven met geknakte vleugels, waarvan er soms nog één half rechtop staat, als een uit het lood geslagen, wat weerbarstige winkelhaak.
Werkeloze donsveertjes die bij ieder voorbijrazend voertuig eerst nog even opwaaien, waarna het onderliggende karkas tenslotte door honderdduizend wielen wordt uitgerold, verkneed tot een ondefinieerbaar plak vogeldeeg. Als een gigantisch, achteloos weggegooid stuk kauwgom - dat zich hartstochtelijk aan het asfalt heeft vastgehecht - bestaande uit een murw gereden, donkere mix van wat zich ooit eens op de wind liet drijven als duif, meeuw, kraai, spreeuw of lijster.
Eens zag ik een eend die met ware doodsverachting in the deadzone wachtte op zijn wel op een zeer vreemde plaats in slaap gevallen levensgezellin. Het feit dat de reis voortaan alleen verder gezet moest worden, was nog niet helemaal doorgedrongen.
Of die onthoofde fazant, die als een te bereiden kip lag opgebaard, maar dan in het pak, alsof hij op het veld van eer de laatste groet van familie en vrienden wou ontvangen.
Van eksters zou je kunnen zeggen dat ze het zelf zoeken met dat heen en weer getrippel in en rond de berm, ware het niet dat de onfortuinlijke vogel nu eenmaal van nature aangetrokken is tot alles wat blinkt en glinstert. Ze worden dan ook compleet bedonderd door de gul nagelaten glaskruimels waarmee de metalen Hans en Grietjes een overigens onmogelijk te volgen spoor door het land trekken.
De reiger die uit het struikgewas kwam en de autosnelweg kruiste, werd halverwege verrast door de zuigkracht van een monsterlijke vrachtwagen die onverstoorbaar verder denderde. Het enorme vogellijf raakte uit ballans, en begon te trappen met die veel te lange poten. Alsof hij zich zo naar boven toe wou stuwen, als een in paniek geraakte duiker. Tegelijkertijd sloeg hij onhandig met z’n vleugels, die, let’s face it, O Grote Formeerder, eigenlijk ook al te groot uitgevallen zijn, en ongeschikt om het vege lijf te evacueren bij een noodgeval.
Hij deed me denken aan die historische beelden van één van de allereerste zweefvliegers, Otto Lilienthal, een Duitse ingenieur die zich voor het bouwen van vliegtuigen op vogels gebaseerd had. Na meer dan tweeduizend korte vluchten werd hij door een windstoot verrast, klapperde hulpeloos met z’n zelfgebouwde vleugels en stortte neer.



“Opfer müssen gebracht werden...” waren zijn laatste gevleugelde woorden.
“Als je niet kunt vliegen, blijf je beter met je voeten op de grond” verkondigde mijn vader te pas en te onpas met de autoriteit van een ervaringsdeskundige. Hij is dan ook nooit op een vliegtuig gestapt.
Maar de reiger wist uit de luchtzak te ontsnappen, hervond zijn evenwicht en vloog geschrokken verder. ‘Otto Pilotto die het ongeval als reiger mocht overdoen en er heelhuids vanaf kwam; de ultieme ode aan de schepping van De Formeerder aan zichzelf, hoe pervers’, dacht ik een ogenblik verbluft, en concentreerde me toen weer op het flitsende staal rond me, dat als een kudde bizons niets ontziend en in razernij verder jaagde, alles wat te dichtbij kwam uit het leven schoppend in de jacht naar ergens verderop, verderop, strevend - dat eeuwige streven naar nergens en niets.

maandag 9 juni 2008

Heimwee

Voor het eerst moest ik wat gas terugnemen. Het was zaterdagavond en vrij rustig op de snelweg. Waarmee ik niet wil zeggen dat er niet hard gereden werd; ik balanceerde tussen het tweede en het derde rijvak met een snelheid iets boven de toegelaten limiet en af en toe moest ik plaats maken voor een in mijn achteruitkijkspiegel vlug naderend stel lichten die me dan voorbijvlogen als was ik een slak die zich met al haar zuignappen aan de grond vastgezogen had.
Maar het was beginnen motregenen en om de één of andere reden werden de wagens nu opgehouden op het derde rijvak. De daarnet nog trager rijdenden op de eerste en tweede rijstrook waar ik in gedachten al afscheid van genomen had, kwamen opnieuw dichterbij en reden me rustig triomferend voorbij. Je kon het hen niet kwalijk nemen. De schuldige aan het oponthoud bleek een oude, bouwvallige vrachtwagen die halsstarrig op het derde rijvak resideerde en daarmee de rij gehaaste chauffeurs ophield. Tenslotte keerden ze één voor één naar de middelste rijstrook terug om de vrachtwagen dan maar geheel tegen de regels in rechts in te halen, waarna iedereen weer verder kon met z’n leven. Van dichtbij zag het vehikel er zo erbarmelijk uit dat dit beslist zijn laatste rit moest zijn, met een schroothoop als bestemming.
De met roest besmette cabine leek tevens te lijden onder een soort builenpest, en de vervaarlijk heen en weer zwiepende vrachtruimte was met een zeil overspannen waar flinke scheuren gegeseld door de tocht aandoenlijk klepperden om medelijden. Benieuwd wierp ik een blik in de cabine toen ik passeerde. Een fors behaarde, ferm gespierde, getatoeëerde arm lag beregend in de raamopening. Een weelderige baard waaruit een stomp sigaar stak keek strak voor zich uit. De andere hand aan het stuur - het stuur dat voor hem zat. Ik had de nummerplaat niet kunnen zien, maar dit was duidelijk een Engelse vrachtwagen.
Verstrooid wellicht.
Zich misschien van geen kwaad bewust.
Maar in elk geval een gewoontedier, met heimwee naar het vaderland.

maandag 2 juni 2008