zondag 13 juli 2008

Karma

Wie onbekend is met het landelijke weggetje moet vreemd opkijken van de lange rij wagens in beide richtingen die elkaar hier, waar de weg iets breder wordt, passeren. Maar het is een geliefde route onder de kenners, en niet omwille van het mooie landschap, maar omdat je zo, in vogelvlucht, een flink stuk af kunt snijden. De vrouwelijke chauffeur die de tegenliggers aanvoert, moet noodgedwongen stoppen als ik midden op de weg parkeer en uit de wagen stap. Ik meen een zweem van angst op haar gezicht te zien, en buig me voorover om de pad van het wegdek te plukken. Het dier maakt korte, logge sprongen en lijkt niet het minst onder de indruk van de opstopping die het onrechtstreeks veroorzaakt. Ik houd zijne glibberigheid in de holte tussen mijn twee handen gevangen, en spring, de richting die hij uitging respecterend, de gracht over, waarna ik hem onder de prikkeldraad door in het gras zet, naar het weiland gericht. Alsof het zo’n speelgoedwagen is, die je even over de grond achteruit trekt en dan loslaat, waarna het ding als een pijl uit een boog in de gewenste richting aanhoudt tot de veer opnieuw ontspannen is. Hoe dan ook, de paar koeien die hier grazen vormen beslist een minder grote dreiging dan het verkeer die dit binnenstraatje moet verteren. Meer kan ik niet doen.
Eén van de wachtende wagens toetert, hoewel het hele gebeuren amper een minuut in beslag genomen heeft.

***

Het is een drukkend hete, zwoele zomerdag geweest, die de avond heeft bezwangerd met een onweer dat maar niet losbarst. Af en toe licht de hemel in de verte geruisloos op, maar een krakende mokerslag blijft uit. In die dreigende, broeierige sfeer hebben we vrienden op bezoek gehad voor een pittige barbecue, die we achteraf rijkelijk hebben geblust. Omstreeks middernacht is iedereen weer weg, en een beetje beneveld ruimen we samen op - voorvalletjes ophalend, elkaar flarden van gesprekken vertellend - als plots reusachtige regendruppels uit de lucht vallen. Snel vluchten we het huis in, opgelucht dat de weergoden ons hiervan gespaard hebben. De regenbui barst nu pas goed los, en het dringt tot ons door hoe alles om ons heen hierop heeft gewacht. Een opwindende, overweldigende geur stijgt van de aarde op, en genietend van de strijd tussen de elementen blijven we zo een tijdje in de deuropening staan. Maar het gekletter van het water op het plastic tafelkleed dat op de tuintafel ligt, gaat overheersen, en ik sluit het venster in de woonkamer. Het is een groot mahoniehouten raam dat tot op de grond komt en op zomerdagen als deur gebruikt wordt. Het vocht lijkt al in het hout gedrongen; ik heb de grootste moeite om de hendel naar beneden te draaien. Dan drinken we nog een slaapmutsje, om het goeie verloop van de avond te vieren; een drankje dat merkwaardig genoeg en zonder enige vorm van proces de volledige schuld krijgt van de kater waarmee we de volgende ochtend wakker worden.
Het blijft de volgende dagen onafgebroken regenen.

***

Pas als het raam in de woonkamer geopend wordt, kun je ook binnen iets merken van de aangename warmte op deze windstille zomerdag. G., nog in haar slaapkleed, lijkt in overpeinzingen verzonken in de tuin te verdwalen, ondertussen een zuinig gerold sigaretje rokend. Dan komt ze naderbij en buigt zich voorover, naar iets aan het raam dat haar aandacht getrokken heeft. Wanneer ze uit afschuw een hand naar haar mond brengt, ga ik naast haar staan. Samen kijken we naar een dwergachtige gestalte die naar boven grijpt, als hoopt het langs die weg alsnog op redding. Het heeft niet mogen baten, het wezentje is in de slag geplet. Samen kijken we nog een tijdje ontzet naar het drama dat zich hier heeft afgespeeld.
“Het is je pad”, zegt G. tenslotte.
“Het is je pad, die langsgekomen is om je te danken.”

Geen opmerkingen: