donderdag 29 november 2007

Accordeon



Wollegems oogjes fonkelen kwaadaardig terwijl hij me de woorden toefluistert. Ik begrijp er niets van. Waarom zegt hij dat nu? Meester Schoemaeker heeft iets gehoord, want plots staat hij voor onze lessenaar.
“Wat is dat hier allemaal?”
“Hij zegt dat Sinterklaas niet bestaat!”
De meester slaat vermoeid zijn ogen neer terwijl hij wanhopig met z’n hoofd schudt.
“En wat weet Wollegem daarvan?” Schoemaekers stem klinkt zacht en terwijl deze woorden hun geruststellende uitwerking op mij beginnen, gebeurt er iets waardoor de wereld nooit meer dezelfde zal zijn. Ik draai me van Wollegem weg en in die beweging merk ik nog net hoe de meester hem een knipoog geeft.
Een golf van verontwaardiging trekt door mijn lichaam, maar ik weet niet tot wie ik me moet richten. Ik begrijp er niets meer van.
De grijns op Wollegems gezicht lijkt onaantastbaar. Daarna merk ik hoe ook anderen geamuseerd naar mij zitten te kijken. Alsof zij iets meer weten dan ik.
Dit is een complot.
Het voelt alsof ik geen adem meer krijg. Ik veeg in één haal al het materiaal van mijn schoolbank in mijn boekentas en stuif de klas uit, terwijl Schoemaeker mijn naam roept en vloekt tot het weergalmt in heel het schoolgebouw.
Hier zal de sint niet tevreden over zijn.
Ik vrees dat ik de accordeon die ik had willen vragen nu wel kan vergeten.

woensdag 28 november 2007

vrijdag 23 november 2007

Verrassing



Op de bestelwagen van Jaak, de melkboer hangt een affiche, dus moet het wel waar zijn: Freddy Breck komt optreden! Mijn moeder heeft al zijn platen en elke zondagvoormiddag mag hij van haar zijn keel luchten in de huiskamer terwijl ze rond de tafel dansend het stof wegneemt. Uit protest trekt mijn vader naar de kroeg.
Jaak verzekert ons dat het geen grap is: de Duitse schlagerzanger komt binnen drie weken op zondagavond naar Zaal Riva. Dat is goed gezien zegt de melkboer, want met paasmaandag moet er niemand werken.
’s Avonds brengt moeder het voorzichtig ter sprake. Als dat geen verrassing is!
Vader tovert drie kaartjes uit zijn binnenzak.

We zitten helemaal vooraan in de parochiezaal. Is het van de hitte of van de opwinding dat mijn moeders gezicht rood kleurt? Op zo’n moment kun je een glimp opvangen van het kleine meisje dat in haar schuilt. Freddy betreedt het podium. Hij is net zo knap als op de hoezen van zijn platen. De muziek begint, maar er zijn geen muzikanten te zien.
“Ze zitten achter het gordijn”, zegt vader die een bleek grijsblauw kostuum draagt, “omdat Freddy Breck bang is dat de mensen te veel naar de groep zouden kijken”. Vader krimpt ineen, en maakt een afwerend gebaar naar moeder, die hem zonet een stomp gegeven heeft.
Freddy zingt ‘Rote Rosen’ met een magische glimlach en walst elegant over het podium.

Ik voel een vreemd gedreun in mijn slapen, en ben wat zweverig. Kleuren worden vager, geluid sterft weg en het bonzen in mijn hoofd wordt heviger, een langgerekte, misselijk makende dreun die maar niet ophoudt, ik ben een beetje draaierig, krijg het koud en hevige krampen doen mijn maag samentrekken. Plots geef ik over, enkele keren na elkaar. Als ik opzij kijk zie ik de schok in moeders ogen.
“Je kon toch naar buiten lopen”, sist ze, terwijl ze me met een zakdoek schoonveegt. Haar gezicht heeft een paarse tint gekregen. Van klein meisje tot koningin van Onderland. Er trekt een zure geur door de eerste rijen. Terwijl het geluid weer aanzwelt, zie ik enkele buurvrouwen een zakdoek uit hun handtas halen om voor hun neus te houden.
Moeder doet alsof ze het niet ziet, terwijl vader een Groene Michel opsteekt, en recht staat om me naar huis te brengen.

Hoezeer het me ook spijt, ik heb het gevoel dat ik het niet kon voorkomen.
Dat moeten mijn ouders nog twee keer tot hun schande ondervinden: een tweede keer bij Freddy Breck - die deze keer glimlachend knipoogt - en gelukkig voor hem, ook een keer bij Joe Harris.
Daarna mag ik thuisblijven.

donderdag 22 november 2007

Ash Grunwald, maandag 19 november in De Fagot, Ingelmunster



Ash Grunwald, Australisch blueswonder met een voorliefde voor de Delta Blues terwijl er delen Howlin' Wolf, Robert Johnson, Ben Harper en Nort Mississippi Allstars in zijn muziek weerklinken, trad maandag en dinsdagavond aan in het tweemaal uitverkochte muziekcafé De Fagot. Vorig jaar had Grunwald tijdens zijn passage langs het Labadoux festival al het mooie weer gemaakt, en dat was het publiek niet vergeten.
Na een reeks opgemerkte optredens met The Blue Grunwalds en The Groove Catalysts besloot Ash in 2002 het alleen te proberen.
Zijn solodebuut, ‘Introducing Ash Grunwald’, was een live opname met dobro, lapsteel en akoestische gitaren, en een eigenhandig ineen geknutselde potten en pannen percussie/ritmebox waarmee hij vooral oude blues standards vertolkte. Het album werd een succes, net zoals de opvolgers ‘I Don’t Believe’, en ‘Live At The Corner’, die volgens hetzelfde procédé werden vervaardigd. Ieder album raakte bedolven onder Australische awards en onderscheidingen. Zopas verscheen het in eigen beheer uitgebrachte vierde album. ‘Give Signs’ bevat enkel eigen composities en sleepte meteen na de release al tal van nominaties in de wacht.

Na een inbraak in de wagen van zijn Europese begeleidster in Parijs was Grunwald een dag eerder voor een goeie vijfduizend euro aan materiaal kwijtgeraakt, waaronder een laptop waarop hij z’n live concerten registreerde. In de gitaren en zelfgebouwde percussiekist waren de inbrekers gelukkig niet geïnteresseerd.
Toch was het een opgewekte jongeman die maandagavond het podium besteeg. De negenentwintig jarige Australische surfliefhebber die naar verluidt ooit eens een aanval van een haai overleefde door de tussenkomst van enkele dolfijnen, lijkt qua uiterlijk vaagweg een kruising tussen een aboriginal en Matt Damon, en bleek over een flinke dosis zelfvertrouwen en een fijn gevoel voor humor te beschikken. Van zijn vorige bezoek aan Ingelmunster had hij het bestaan van Kasteelbier onthouden. Kortom, een jongen met smaak. Enkel gewapend met Dobro, akoestische gitaar en een stoelboxbal, en in extase jonglerend met z’n dreadlocks zoals Lenny Kravitz in betere tijden placht te doen, sloeg hij het publiek met verstomming; je wou het niet gedroomd hebben dat je alle open monden de kost moest geven. Vooral gepassioneerde versies van nummers uit z’n nieuwe album passeerden de revue, waaronder het hilarische Serious, Money en het gemeen rockende Skywriter.



Daarnaast enkele oudere nummers waaronder publiekslieveling Dolphin Song, zijn eigen shark tale, afgewisseld met standards en covers van onder meer Buddy Guy en Tom Waits, die hij eerde met een schitterende versie van Goin’ Out West.
Ash Grunwald is zonder meer een revelatie, die naast het behagen van een ouder publiek een hele nieuwe generatie naar de blues brengt. Je moet geen Nostradamus heten om te weten dat voor deze jongeman een veelbelovende toekomst is weggelegd.

dinsdag 20 november 2007

vrijdag 16 november 2007

Boy George



Ik ving een bliek. Later leerde ik dat dit een bijnaam was voor de kolblei. Hij was ongeveer dertig centimeter lang en daarmee met voorsprong de grootste vis die ik ooit gevangen had. Ik haalde het haakje uit z'n lip en keek vol verwondering naar de vele variaties aan rode en blauwachtige kleuren in die op het eerste zicht kleurloze schubben. Het werd daardoor ineens ook de mooiste vis die ik van mijn leven al had gezien. In plaats van hem terug te werpen zoals ik gewoonlijk met de vangst deed, nam ik de bliek mee naar huis. Mijn moeder had geen bezwaar. Later bekende ze dat ze niet geloofde dat een dergelijke vis in een aquarium kon overleven. Ze haalde een doorschijnend plastieken bakje van de zolder. Het was veertig centimeter lang. De bliek leek heel blij met zijn nieuwe thuis. Hij bleek niet te lijden onder het feit dat hij slechts een heel klein beetje voor- en achteruit kon zwemmen. Achteraf leerde ik dat je het met een vis eigenlijk nooit écht weet.
Hij belandde zonder mopperen bovenop de keukenkast, net onder het plafond. Omdat de bliek er in een enthousiast ogenblik niet per ongeluk uit zou kunnen springen legde ik er een stukje volièregaas op. Telkens ik de visbak naar beneden haalde om te reinigen, viel me op hoe warm het op die hoogte was. Het was een wonder dat hij het uithield in die hitte.
Om de een of andere reden moest ik altijd aan Boy George denken. Dat had waarschijnlijk met die kleurschakeringen te maken die zich openbaarden als je vanuit een bepaalde hoek naar hem opkeek. In het geschminkte gelaat van de zanger van Culture Club kon je, als je goed keek, ook wat blauw en rood onderscheiden. En dus noemde ik hem zo: Boy George.
Ik weet niet of hij echt tevreden was met die naam.
In dat bakje bovenop de kast overleefde hij nog vier jaar lang.
Op een dag, toen ik zijn verblijf weer eens schoonmaakte, sprong hij zonder enige waarschuwing vanuit de emmer die op het aanrecht was geplaatst, in het afwaswater. Het succes van deze actie verraadde dat hij deze sprong al lang tevoren had gepland. Ik had er geen idee van dat hij zo ongelukkig was. De hele avond scheidde hij bellen af. ‘s Morgens stond er een laagje schuim bovenaan de bak. Mijn huisgenoten vonden het allemaal heel vermakelijk, maar voor mij was de grap er snel van af. Boy George ging voor- noch achteruit. Hij verroerde zelfs geen vin meer.

donderdag 15 november 2007

Devendra Banhart, woensdag 14 november in Le Splendid in Rijsel: Intrigerend



Enkele maanden geleden verraste Devendra Banhart met zijn vijfde album 'Smokey Rolls Down Thunder Canyon', een avontuurlijk, rijk geschakeerd groepsalbum waarop de kwajongen van weleer grotendeels in een melancholische bui lijkt te verkeren.
Omdat de - tot aanvoerder van de new folk beweging gekroonde hippie - België bij de huidige tournee niet aandeed, dienden we woensdagavond naar het naburige Rijsel af te zakken waar de bebaarde bard in het voormalige bioscoopcomplex Le Splendid met een vijftal volgelingen aantrad.
Bleek de vorige toer een alibi voor een bij momenten uitzinnige stoeipartij met het publiek, nu stond hier een solide groep bestaande uit musici afkomstig uit gelijkgestemde bands, mét permissie om af en toe ook een eigen song ten berde te brengen. Het typeert de losse sfeer die Banhart handhaaft, met als hoogte/dieptepunt de ondertussen verplichte fan die het podium eventjes mag bezetten om de wereld kennis te laten maken met een groot en onbekend talent.
Ondertussen verdwijnt de groep, profiterend van een korte pauze...
Het grootste deel van het nieuwe album passeerde de revue, afgewisseld met de verplichte publiekslievelingen uit het succesvolle 'Cripple Crow', en slechts sporadisch een ouder nummer. De herhaaldelijk, beslist ironisch bedoelde oproepen tot het publiek om een geschikte groepsnaam te helpen bedenken bewees toch maar mooi dat Banhart zichzelf steeds meer als onderdeel van de groep beschouwt, met jammerlijke nevenverschijnselen zoals de bijwijlen lompe en routineuze live-versies van oudere, fragiele nummertjes die onder een volledige bezetting geplet lijken te raken. De charismatische neo-folkie die dankzij zijn kostuum en kapsel op het podium het midden hield tussen een jonge edelman en een koningspoedel, is sinds augustus intensief aan het toeren en alleen al deze maand aan zijn twaalfde concert toe. Het drukke toerschema eist zijn tol, de groep maakt bij momenten een ongeïnspireerde, vermoeide en verveelde indruk.
Niet dat er niets te genieten viel: op ogenblikken dat de groep zichzelf oversteeg werden we getrakteerd op klassiek geworden pareltjes als At The Hop, It’s A Sight To Behold, en Heard Somebody Say.
Ook bij de nieuwe songs viel er één en ander te beleven: oldschool Banhart in Freely, een prachtige versie van het gemeen snerende Bad Girl, het heerlijke, in seventies gedrenkte Seahorse, het kippenvel veroorzakende Lover, en het fors rockende Tonado Yamonaninista: ontegensprekelijk momenten waarop Banhart en band het concert optilden en illustreerden waar ze mits enige goeie wil toe in staat zijn. Je kunt hem een gebrek aan discipline verwijten, maar het blijft één van de intrigerendste figuren uit de recente muziekgeschiedenis. Wordt beslist vervolgd.

woensdag 14 november 2007

Maison



Waar men de moeite doet om een verdwaalde/weggelopen poes bij zijn baasje terug te brengen, is het wellicht goed wonen. Je bent bijna geneigd te hopen dat de oproep onbeantwoord blijft.

zaterdag 10 november 2007

In Geval Van Nood



Via een verhard tractorspoor loop ik met een melkkit naar de boerderij. Mijn vader worstelt met een hardnekkige allergie aan zijn benen en de dokter gelooft dat verse melk de aandoening zoniet wegneemt, dan toch stabiliseert.
Vader die melk drinkt! Maar de dokter kijkt streng als ik grinnik, en zegt dat het niet is omdat het middeltjes van vroeger zijn, dat ze niet helpen. Onze dokter gaat volgend jaar met pensioen.
Elke dag leg ik het traject naar de boerderij van Michel af. ’s Winters voor het avondeten - en voor het compleet duister is – omdat ik gemerkt heb dat als de maan niet meewerkt, of het te bewolkt is, je ginds zonder de straatverlichting geen hand voor je ogen ziet.
Maar ’s zomers gaan we eerst aan tafel, en dan mag ik iets langer wegblijven.

Johan, de jongste zoon, stapt in zijn bottines en neemt me mee naar de stallingen, waar die zoete, weeë lucht van gistend hooi en koeienvla die heel de boerderij in z’n greep heeft, het ergst is. Na verloop van tijd kan moeder aan mijn kleren ruiken hoelang ik ben weggeweest.
Hij beklimt een trapladder en draait bovenaan aan een wiel waarmee hij het deksel opent, alsof het geen melkreservoir maar eigenlijk een soort duikboot is. Met een pollepel daalt zijn arm in de opening af en zo schept hij de melkkit vol. Daarna gaan we in huis waar Johan plaatjes draait.

Milk And Alcohol”, zegt hij, “van Doctor Feelgood.” Hij combineert West-Vlaams Engels met plechtig Nederlands en speelt met zijn muziek graag in op de situatie, als presenteert hij een programma voor mij alleen.
Het geasfalteerde binnenstraatje waar wij wonen en de grote baan waarlangs de boerderij ligt, worden van elkaar gescheiden door een kleine kilometer akkerland waarop ieder jaar aardappelen worden verbouwd. Voor Croky chips beweert Johan. Soms haalt hij een zakje uit de kast, opent het en ruikt er met zoveel voldoening aan dat het lijkt alsof het zijn eigen aardappelen zijn die hij daarna in zijn mond steekt.
Maar nu staat er niets op het veld, behalve twee gigantische banden die met enkele houten planken worden rechtgehouden. De banden komen een stuk hoger uit dan ik. Elke dag hou ik er even halt, betast ze, of schop er eens bewonderend tegen. Ik vraag Johan waartoe ze dienen. Het blijken moerasbanden te zijn, die enkel gebruikt worden als het land te modderig wordt.

Tot mijn verrassing stel ik op zekere dag vast dat er een ventieltje aan de banden zit, zoals bij een fietsband, en niet eens zoveel groter. Ik kan mijn ogen niet geloven. Worden deze kolossen, die duizenden kilos wegende machines kunnen torsen, opgeblazen via dit chepapke? Ik draai het stopsel eraf en zie een klein rond gaatje met een pinnetje in het midden. Uit één van de planken kan ik een scheefgeslagen spijker loswrikken. Daarmee probeer ik de pin in het ventiel te duwen, om te zien of er zo lucht vrijkomt. Dat er niets gebeurt weerhoudt mij er niet van om het ook eens bij de tweede band te proberen. Daar heb ik meer succes: met een oorverdovende, opgekropte razernij baant de wind zich een weg naar buiten, en wanneer ik de spijker instinctief terugtrek merk ik tot mijn ontsteltenis dat het ventiel daarmee niet terug afgesloten wordt.
In paniek probeer ik me te verschuilen, maar behalve de banden is het akker leeg. Ik kan in de traag invallende duisternis van kilometers ver opgemerkt worden. Het is onmogelijk te zeggen hoelang het duurt, de tijd wordt eindeloos uitgerokken, minuten lijken uren. Tenslotte begint het geraas en getier af te nemen, tot de band met een doodsreutel stilvalt. Na een tijdje sta ik op en loop verslagen naar huis. Ondertussen is het helemaal donker geworden. Ik rep met geen woord van wat me overkomen is.
Vanaf dan laat ik de banden links liggen, en toon niet de minste belangstelling meer. Een paar weken later zegt Johan, als hij weer eens plaatjes draait, dat er iemand hun banden heeft gesaboteerd. Verwonderd kijk ik op. Hij vertelt hoe zijn vader in nood constateerde dat één van de banden plat bleek te staan. Een gespecialiseerd bedrijf is langsgekomen om de band weg te takelen waardoor het werk nu al dagenlang stil ligt.
Hij lacht, het is duidelijk dat Johan het niet erg vindt, en haalt een beduimelde hoes uit de platenkast. Ik heb nog tijd voor één nummer.
“The Band”, zegt hij als hij de naald op het krakende vinyl zet. “De begeleidingsgroep van Dylan, hier op Woodstock”. En, terwijl hij naar me knipoogt, er als een volleerd radiopresentator aan toevoegend, net voor het nummer wordt ingezet: “I Shall Be Released”.

donderdag 8 november 2007

zondag 4 november 2007

vrijdag 2 november 2007

Barst

Aan het begin van het eerste studiejaar wordt tijdens een bezoek aan het medisch schooltoezicht duidelijk dat ik met een oogstoornis te kampen heb. Ik krijg een brief mee naar huis waarin het mijn ouders aangeraden wordt een oogarts op te zoeken. Dat is vreemd, want er was voorheen niets dat erop wees dat er iets mis was met mijn ogen.
De volgende woensdagnamiddag nemen mijn moeder en ik de bus naar de stad. We zijn een uur te vroeg en gaan eerst een pannenkoek eten in de tearoom van de Grand Bazar op het eerste verdiep, vanwaar je kunt neerkijken op winkelende mensen.

De graatmagere assistente van de dokter doet allerhande testen met mijn ogen en stelt vast aan welke vereisten de glazen van mijn bril moeten voldoen. Er worden enkele monturen voorgesteld waaruit mijn moeder er tenslotte eentje kiest. Het zijn stuk voor stuk eenvoudige, klassieke modellen, maar de opwinding die ik voel omdat ik nu een bril zal dragen wordt er niet minder om.
Merkwaardig hoe snel iets went. Eventjes kijkt men in mijn omgeving vreemd op, maar tegen de tijd dat ik mijn eerste communie doe, is de bril de gewoonste zaak van de wereld geworden. Enkel de foto’s in moeders album wijzen erop dat ik het ooit nog zonder heb kunnen doen.

Na een valpartij op school blijkt dat er een barstje in het montuur is ontstaan. Er is plakband nodig om de glazen op hun plaats te houden. Voor ik het thuis laat zien, vraag ik raad aan Marie van ’t winkeltje, van wie ze zeggen dat ze overal iets van weet en die al heel mijn leven een bril draagt.
“’t Is pruts!” zegt Marie. “Wat ze toch durven verkopen tegenwoordig...”, waarna ze een zakdoek uit haar mouw haalt en luidruchtig haar neus snuit.
Moeder is in alle staten. “Een nieuwe bril!” briest ze. Of ik misschien denk dat het op haar rug groeit. Dat ik de bril ondertussen al bijna een jaar draag, lijkt geen verschil uit te maken. Vader bestudeert de breuk en zegt dat het zo erg niet is, en dat ik best nog een tijdje met dezelfde bril verder kan.
Maar moeder meent dat ik zo niet rond kan lopen.
De volgende woensdag zitten we opnieuw in de Grand Bazar. De pannenkoek verzacht het leed in hoge mate.

Eerst gaat de oogarts na of de glazen aangepast moeten worden. Hij laat me de oefeningen herhaaldelijk overdoen terwijl hij de vorige resultaten bestudeert. Na een tijdje draait de dokter zich naar me om en kijkt me peinzend aan. Dan neemt hij me mee naar een aanpalend vertrek en opent een lade waarin verschillende testbrillen liggen. Met de nieuwe brillen word de test overgedaan. Het gaat inderdaad veel beter nu. Vooral het montuurtje dat ik gekozen heb blijkt heel goed bij de afwijking aan mijn ogen te passen. De dokter lacht tevreden, hij roept er zelfs mijn moeder bij.
Beweert dat er een wonder is gebeurd.
Dat mijn ogen genezen zijn. Knipoogt naar me. Ik begrijp er werkelijk niets van.
Hij legt uit dat er jongetjes zijn die doen alsof er iets aan hun ogen scheelt, gewoon om een bril te kunnen dragen. Verontwaardigd kijk ik hem aan. Maar de dokter gaat verder en zegt dat hij een middeltje kent om dergelijke jongetjes te ontmaskeren, neemt de testbril van mijn neus en fluistert plechtig, alsof hij ons een groot geheim meedeelt: “Vensterglas.”